Hoge Raad, 26-06-2020, ECLI:NL:HR:2020:1107, 19/00062
Hoge Raad, 26-06-2020, ECLI:NL:HR:2020:1107, 19/00062
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 juni 2020
- Datum publicatie
- 26 juni 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:1107
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2018:4030
- Zaaknummer
- 19/00062
Inhoudsindicatie
Bestuurdersaansprakelijkheid; artt. 36 en 49, lid 6, Invorderingswet 1990; art. 8:42 Awb; op de zaak betrekking hebbende stukken als aansprakelijkgestelde hoogte van aanslag wil betwisten
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/00062
Datum 26 juni 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 23 november 2018, nr. BK-18/00661, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 17/1732) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling voor de van Coöperatie [A] U.A. nageheven omzetbelasting over de jaren 2010 tot en met 2013 en de in verband daarmee in rekening gebrachte heffingsrente, invorderingsrente en vervolgingskosten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
Het gaat in deze zaak om de aansprakelijkstelling op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) van een bestuurder van een coöperatie voor bedragen die deze coöperatie is verschuldigd op grond van aan haar opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en daarbij gegeven beschikkingen. Belanghebbende heeft onder meer bezwaren ingebracht tegen de hoogte van het bedrag van de belasting waarvoor hij aansprakelijk is gesteld.
Blijkens het in de uitspraak van het Hof aangehaalde verslag van een bij de coöperatie ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur tijdens dat onderzoek tot de administratie van de coöperatie te rekenen bescheiden ingezien. Het gaat onder meer om bankafschriften waarvan de Inspecteur kopieën bij de bank heeft opgevraagd, en kassabonnen, aan de hand van welke bescheiden de Inspecteur correcties heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft de Ontvanger verzocht hem inzage te geven in deze bescheiden, zodat hij aan de hand daarvan de juistheid van de naheffingsaanslagen kan beoordelen en zo nodig de hoogte van de aansprakelijkstelling kan bestrijden.
Voor het Hof heeft belanghebbende erover geklaagd dat deze informatie hem is onthouden. Het Hof heeft naar aanleiding daarvan geoordeeld dat belanghebbende onvoldoende heeft gespecificeerd en, voor zover gespecificeerd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat stukken ontbreken die specifiek betrekking hebben op belanghebbende in relatie tot de coöperatie en op de aan de coöperatie opgelegde naheffingsaanslagen. Hiertegen richt zich middel II.
Op grond van artikel 49, lid 6, IW 1990 is de ontvanger gehouden de aansprakelijkgestelde desgevraagd op de hoogte te stellen van de gegevens met betrekking tot de belasting waarvoor hij aansprakelijk is gesteld, voor zover die gegevens voor het maken van bezwaar of het instellen van beroep redelijkerwijs van belang kunnen worden geacht. Deze informatieverplichting voor de ontvanger hangt ermee samen dat een rechtsmiddel tegen de aansprakelijkstellingsbeschikking zich (mede) kan richten tegen de hoogte van het bedrag van de aansprakelijkstelling en daarmee ook tegen de omvang van de belastingschuld die door de inspecteur is vastgesteld, voor zover de betrokkene daarvoor aansprakelijk is gesteld.1
Op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb is een bestuursorgaan gehouden alle stukken aan de bestuursrechter over te leggen die aan dat bestuursorgaan ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. In een geval als het onderhavige – een geschil over een aansprakelijkstelling – kunnen die geschilpunten, gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.1 is overwogen, zowel betrekking hebben op de aansprakelijkheid van de belanghebbende als op de omvang van de belastingschuld waarvoor hij aansprakelijk is gesteld. Daarom is de ontvanger in een geval waarin (ook) de omvang van de belastingschuld waarvoor de belanghebbende aansprakelijk is gesteld, ter discussie staat, gehouden om aan de bestuursrechter ook de stukken over te leggen die aan de inspecteur ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van een of meer geschilpunten met betrekking tot de omvang van de desbetreffende belastingschuld. Daaraan kan niet afdoen dat de ontvanger en de inspecteur afzonderlijke bestuursorganen zijn. Het geschil betreft immers het besluit van de ontvanger tot aansprakelijkstelling, dat door de aansprakelijkgestelde in al zijn facetten kan worden bestreden. Dat de ontvanger in dat verband de medewerking behoeft van de inspecteur, is een kwestie van interne organisatie binnen de Belastingdienst.2
De hiervoor in 2.2 bedoelde bescheiden behoren tot de hiervoor in 2.4.1 bedoelde gegevens en de hiervoor in 2.4.2 bedoelde stukken. Dat wordt niet anders indien die bescheiden zich inmiddels niet meer onder de Inspecteur bevinden.3
Uit de stukken van het geding volgt dat de Ontvanger, ondanks een daartoe door belanghebbende gedaan verzoek, die gegevens en stukken niet aan belanghebbende heeft verstrekt en evenmin aan de bestuursrechter heeft overgelegd. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.3 is overwogen, geeft het hiervoor in 2.3 weergegeven oordeel van het Hof daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het daartegen gerichte middel II slaagt dus.
Middel III is gericht tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende als bestuurder van de coöperatie ernstig nalatig en onzorgvuldig heeft gehandeld. Het Hof heeft aan dat oordeel mede ten grondslag gelegd zijn bevinding dat een flink aantal boekingen van voorbelasting niet is gebaseerd op deugdelijke bescheiden. In verband met hetgeen hiervoor in 2.4.1 en 2.4.4 is overwogen, slaagt ook middel III.
Middel I kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.4 en 2.5 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding moet worden toegekend.