Hoge Raad, 10-07-2020, ECLI:NL:HR:2020:1238, 19/04567
Hoge Raad, 10-07-2020, ECLI:NL:HR:2020:1238, 19/04567
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 juli 2020
- Datum publicatie
- 10 juli 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:1238
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2019:3140
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:446
- Zaaknummer
- 19/04567
Inhoudsindicatie
Inkomenstenbelasting, Rijnvarendenverdrag, Rijnvarendenovereenkomst, Basisverordening, Toepassingsverordening, heffing premie volksverzekeringen, rechtsgrond voor verrekening met in andere staat betaalde premies?
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/04567
Datum 10 juli 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
en
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op de beroepen in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 augustus 2019, nrs. 17/00636bis tot en met 17/00638bis, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 16/4010 tot en met 16/4012) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2013 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
De beroepschriften in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatsecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer gerepliceerd en gedupliceerd.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 7 mei 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie, gegrondverklaring van het door de Staatssecretaris ingestelde beroep in cassatie en ongegrondverklaring van het door belanghebbende ingestelde incidentele beroep in cassatie.1
Belanghebbende heeft bij brief op die conclusie gereageerd. De Hoge Raad heeft deze brief terzijde gelegd voor zover deze niet is beperkt tot een commentaar op de conclusie.
2 Uitgangspunten in cassatie
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2011 tot en met 2013 verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen in verband met loon van [E] S.a.R.L. (hierna: [E]). De vrijstelling voor het jaar 2011 is aanvankelijk verleend. Later is aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV 2011 opgelegd, waarin de vrijstelling is gecorrigeerd. Bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013 heeft de Inspecteur die vrijstelling niet verleend.
Aan belanghebbende is door Luxemburgse autoriteiten op 19 november 2004 een E106-verklaring afgegeven, geldig vanaf 19 oktober 2004 totdat de verklaring wordt ingetrokken. Volgens deze verklaring hebben belanghebbende en zijn bij hem wonende familie recht op prestaties uit hoofde van ziekte en moederschap. Aan belanghebbende is door Luxemburgse autoriteiten op 24 maart 2006 een E101-verklaring afgegeven, geldig met ingang van 1 januari 2005 voor onbepaalde tijd. In de E101-verklaring is opgenomen dat [E] de socialeverzekeringspremies van belanghebbende betaalt en dat belanghebbende onderworpen is aan de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving. Op verzoek van de Inspecteur heeft het bevoegde orgaan in Luxemburg de E101-verklaring met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken. De intrekking is niet aan belanghebbende bekendgemaakt.
In een A1-verklaring van 28 februari 2019 is opgenomen, voor zover hier van belang, dat op belanghebbende de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2014.
Voor het Hof was in geschil, voor zover in cassatie van belang, of belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2013 is vrijgesteld van de heffing van premie volksverzekeringen. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013 verzekerings- en premieplichtig is in Nederland en niet is vrijgesteld. Het Hof heeft in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013 betaalde Luxemburgse premies in mindering gebracht op de (navorderings)aanslagen over 2011, 2012 en 2013.
Daartoe heeft het Hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
Het Hof heeft veronderstellenderwijs aangenomen dat de E101-verklaring niet was ingetrokken. De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur met ingang van 1 januari 2004 is gebonden aan een E101-verklaring heeft het Hof van de hand gewezen. Het betrof een verklaring die onder het Verdrag van 13 februari 1961 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (hierna: het Rijnvarendenverdrag) geen bindende werking had. Het nadien toepasselijk geworden recht heeft daarin geen wijziging gebracht.
De stelling van belanghebbende dat aan de E106-verklaring de conclusie moet worden verbonden dat van belanghebbende geen premie volksverzekeringen kan worden geheven, is door het Hof verworpen.
De belastingrechter is naar het oordeel van het Hof gebonden aan de A1-verklaring van 28 februari 2019.
Nederland heeft naar het oordeel van het Hof niet de procedureregels nageleefd die erop zijn gericht te voorkomen dat twee of meer lidstaten van dezelfde persoon socialeverzekeringspremies heffen. Doordat in Nederland de bevoegdheden zijn verdeeld over de SVB en de Belastingdienst wordt belanghebbende geconfronteerd met dubbele heffing. Migrerende werknemers mogen niet de dupe ervan worden dat regels die de betrekkingen tussen socialezekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen niet of niet volledig worden nageleefd, waarbij het Hof heeft gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van 19 juni 2003 in de zaak Sante Pasquini.2 Het Hof kan niet precies vaststellen hoeveel verzekeringspremies voor belanghebbende in Luxemburg zijn betaald. Die onzekerheid komt voor risico van de Inspecteur. De (navorderings)aanslagen voor 2011, 2012 en 2013 worden verminderd met de door belanghebbende opgegeven bedragen van de in Luxemburg geheven socialeverzekeringspremies, aldus nog steeds het Hof.
3 Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen
Het eerste middel is gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 en 2.2.3 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat daarin artikel 16 Verordening (EG) 883/2004 van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: Basisverordening) alsmede artikel 6, lid 2, Rijnvarendenovereenkomst is geschonden door daarin de E101-verklaring en de E106-verklaring die zijn afgegeven door de Luxemburgse autoriteiten niet te respecteren.
Het middel faalt, ook indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de E101-verklaring niet is ingetrokken. Het bestreden oordeel houdt in dat Nederland onder het Rijnvarendenverdrag niet gebonden is geraakt aan die verklaringen en dat de Rijnvarendenovereenkomst daarin geen verandering heeft gebracht. Dat oordeel is juist (vgl. onderdeel 4.26 en 5.4 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal, en onderdeel 4.7 van die conclusie).
Het tweede middel kan evenmin leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beoordeling van het in het principale beroep van de Staatssecretaris voorgestelde middel
Het middel is gericht tegen het hiervoor in 2.2.5 weergegeven oordeel van het Hof. Het betoogt onder meer dat verrekening van de in Luxemburg ingehouden socialezekerheidspremies over de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013 met de in Nederland in die jaren verschuldigde premies volksverzekeringen in strijd is met de artikelen 16 en 73, lid 2, Verordening (EG) 987/2009 van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: Toepassingsverordening) en met artikel 9.2 Wet IB 2001.
Het middel slaagt in zoverre op de gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 4.3.1 tot en met 4.3.10 van het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 19/04564 (ECLI:NL:HR:2020:1150), waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan, mede gelet op hetgeen hierna onder 5 nog wordt overwogen, de zaak afdoen. In de uitspraak van de Rechtbank is het beroep terecht ongegrond verklaard. Die uitspraak zal worden bevestigd.
5. Beoordeling van het in het incidentele beroep van belanghebbende voorgestelde middel
Het middel betoogt dat in het oordeel van het Hof de Basisverordening en de Toepassingsverordening zijn geschonden doordat overeenkomstig artikel 73 Toepassingsverordening slechts socialeverzekeringspremies zijn verrekend, hetgeen tot gevolg heeft dat toch nog de hogere socialeverzekeringspremies in Nederland moeten worden betaald, waardoor in strijd met genoemde EU-Verordeningen de belangen van betrokkene worden geschaad.
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, bestaat bij behandeling van het middel geen belang.