Hoge Raad, 11-09-2020, ECLI:NL:HR:2020:1410, 18/03849
Hoge Raad, 11-09-2020, ECLI:NL:HR:2020:1410, 18/03849
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 september 2020
- Datum publicatie
- 11 september 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:1410
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:708
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2018:2026
- Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2021:1318
- Zaaknummer
- 18/03849
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; art. 16, lid 1, AWR; ambtelijk verzuim; is de inspecteur gehouden het dossier van de (fiscaal) partner te raadplegen?
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/03849
Datum 11 september 2020
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 7 augustus 2018, nr. BK-18/00503, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 17/7038) betreffende de aan belanghebbende over het jaar 2010 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 26 juni 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.1
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten in cassatie
De echtgenoot van belanghebbende (hierna: de echtgenoot) is in december 2010 overleden. Belanghebbende en de echtgenoot waren in gemeenschap van goederen gehuwd.
Ten tijde van het overlijden van de echtgenoot was belanghebbende enig aandeelhouder van [C] B.V. (hierna: de BV). Op dat moment bestond het hele vermogen van de BV uit beleggingen.
Op 5 december 2011 is de aangifte voor de erfbelasting ter zake van het overlijden van de echtgenoot bij de Belastingdienst binnengekomen.
Omstreeks 15 december 2011 zijn de aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) van belanghebbende en van de echtgenoot voor het jaar 2010 ingediend. In de aangifte van belanghebbende is een aanmerkelijk belang in de BV vermeld (hierna: het aanmerkelijk belang). In die aangifte is niet een vervreemdingsvoordeel aangegeven ter zake van aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren. De aangifte van de echtgenoot werd gedaan op een F-biljet, het aangifteformulier voor het jaar van overlijden.
De aangiften van belanghebbende en van de echtgenoot zijn door de Belastingdienst gelijktijdig en door middel van het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst afgedaan. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 van belanghebbende is met dagtekening 19 januari 2012 in overeenstemming met de ingediende aangifte vastgesteld.
Met dagtekening 12 maart 2016 heeft de Inspecteur een navorderingaanslag IB/PVV over het jaar 2010 aan belanghebbende opgelegd. Daarbij heeft de Inspecteur nagevorderd over een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 197.434. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende tot dit bedrag op grond van artikel 4.16, lid 1, aanhef en letter e, Wet IB 2001 als gevolg van het overlijden van de echtgenoot een (fictief) vervreemdingsvoordeel behaald.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur op grond van artikel 16, lid 1, AWR bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan en daarom niet gerechtigd was om de navorderingsaanslag op te leggen. Het Hof is ervan uitgegaan dat bij de beantwoording van de vraag of de Inspecteur gehouden was tot een nader onderzoek naar aanleiding van – uitsluitend – het (digitale) dossier van de echtgenoot, acht dient te worden geslagen op alle omstandigheden van het geval. Aangezien de aangifte van de echtgenoot een F-biljet betrof, de echtgenoot voor het gehele jaar opteerde voor partnerschap met belanghebbende, en in dat biljet melding werd gemaakt van een aanmerkelijk belang, bestond naar het oordeel van het Hof de aanmerkelijke kans dat als gevolg van het overlijden van de echtgenoot bij de echtgenoot een voordeel uit de fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang in aanmerking zou moeten worden genomen. Volgens het Hof had het onderzoek van de Inspecteur daarom verder moeten reiken dan slechts het raadplegen van het (digitale) dossier van de echtgenoot.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat het geschil over de hoogte van het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang niet behoeft te worden behandeld omdat is komen vast te staan dat de Inspecteur de navorderingsaanslag niet had mogen opleggen.
3 Beoordeling van het middel
Het middel richt zich tegen de hiervoor in 2.3.1 weergegeven oordelen van het Hof.
De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is de inspecteur tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig in die aangifte opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.2 Dit een en ander brengt mee dat de inspecteur niet steeds is gehouden het dossier van de (fiscale) partner van de belastingplichtige te raadplegen.
Het Hof heeft aan zijn oordeel dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan ten grondslag gelegd de omstandigheid dat de aanmerkelijke kans bestond dat een voordeel uit de fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang in aanmerking zou moeten worden genomen. De aanwezigheid van die aanmerkelijke kans sluit echter niet uit dat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte juist is. Met zijn oordeel heeft het Hof een onderzoeksplicht van de Inspecteur aangenomen die verder gaat dan voortvloeit uit hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen. Het Hof heeft dus een onjuiste maatstaf gehanteerd. Het middel slaagt.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe behandeling van de zaak in volle omvang.