Hoge Raad, 09-10-2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, 19/00895
Hoge Raad, 09-10-2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, 19/00895
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 oktober 2020
- Datum publicatie
- 9 oktober 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:1603
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:284, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2018:3079, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 19/00895
Inhoudsindicatie
Vermogensrecht. Verjaring van rechtsvordering tot vergoeding van schade wegens ondeugdelijk belastingadvies. Aanvang korte verjaringstermijn (art. 3:310 lid 1 BW). Moment waarop benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Ontbreken van de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen; juridische beoordeling?
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/00895
Datum 9 oktober 2020
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1] ,wonende te [woonplaats] , Zwitserland,
2. [eiseres 2] B.V. ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [eisers] ,
advocaten: B.T.M. van der Wiel en L.V. van Gardingen,
tegen
[verweerster] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [verweerster] ,
advocaten: J.H.M. van Swaaij.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
-
het vonnis in de zaak C/10/499495 / HAZA 16-369 van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2017, hersteld bij vonnis van 23 augustus 2017;
-
het arrest in de zaak 200.225.462/01 van het gerechtshof Den Haag van 20 november 2018.
[eisers] hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerster] mede door J.M. Moorman.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en tot verwijzing.
De advocaat van [verweerster] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1. Samengevat gaat het om het volgende.
(i) [eiser 1] was directeur-grootaandeelhouder van een bouwconcern.
(ii) In 1997 heeft [eiser 1] zijn bouwonderneming verkocht en (de aandelen in) de werkmaatschappijen overgedragen. [eiser 1] bleef aandeelhouder van drie inactieve vennootschappen met een aanzienlijk eigen vermogen (hierna: de vennootschappen). De vennootschappen zijn in 2005 door een juridische fusie opgegaan in [eiseres 2]
(iii) Na de verkoop van zijn ondernemingen wilde [eiser 1] emigreren. Hij heeft [verweerster] om advies gevraagd over de wijze waarop hij Nederland kon verlaten met een zo laag mogelijke belastingdruk.
(iv) [verweerster] adviseerde [eiser 1] om naar Zwitserland te emigreren en onderzocht de mogelijkheid van verplaatsing van de vennootschappen naar de Nederlandse Antillen, Ierland of Malta.
(v) In 1999 is [eiser 1] geëmigreerd naar Zwitserland en is de feitelijke leiding van de vennootschappen verplaatst naar Malta.
(vi) In 2000 en 2001 hebben de vennootschappen in totaal bijna NLG 24 miljoen aan dividend uitgekeerd.
(vii) [verweerster] heeft de aangiften dividendbelasting verzorgd en heeft daarbij het standpunt ingenomen dat de vennootschappen op grond van het Belastingverdrag Nederland-Malta van 18 mei 1977, gewijzigd bij Protocol van 18 juli 1995 (hierna: het belastingverdrag), geen dividendbelasting verschuldigd waren.
(viii) De inspecteur heeft de adviseur van [eisers] , die sinds 2002 niet meer in dienst was van [verweerster] , bij brief van 9 december 2005 laten weten dat en waarom hij het standpunt dat geen dividendbelasting verschuldigd is, niet deelt.
(ix) Op 14 december 2005 zijn naheffingsaanslagen opgelegd wegens het niet afdragen van dividendbelasting over de door de vennootschappen in 2000 en 2001 uitgekeerde dividenden. Er zijn ook aanslagen vennootschapsbelasting opgelegd over de jaren 2000 tot en met 2003. Tegen de aanslagen zijn bezwaarprocedures gevoerd. De inspecteur heeft op 18 december 2008 beslist op de bezwaarschriften en daarbij de naheffingsaanslag voor de dividendbelasting verlaagd en de aanslagen vennootschapsbelasting gehandhaafd.
(x) De rechtbank heeft in februari 2012 beslist op het beroep tegen de beslissingen van de inspecteur. De rechtbank heeft de naheffingsaanslagen dividendbelasting gehandhaafd, en de aanslagen vennootschapsbelasting deels gehandhaafd.
(xi) [verweerster] schreef aan [eisers] als volgt bij brief van 22 augustus 2012:
“(...) Zoals hiervoor aangegeven, lijkt dit niet het moment energie te steken in een discussie aangaande de uitkomst van een procedure(s) die momenteel aan het oordeel van de rechter is onderworpen en ten aanzien waarvan wij vertrouwen hebben in een goede uitkomst voor u. Om die reden richten wij ons dan ook graag op de nabije toekomst, meer specifiek de procedures zelf. (...) Het opschorten van de betaling van de openstaande nota (althans de helft) accepteren wij voor dit moment ook om ons goed vertrouwen in de uitkomst van de zaken te tonen. (…)
(…)
Tot slot rest ons de wens uit te spreken dat de bestaande relatie die wij als zeer prettig ervaren ongewijzigd kan voortduren om zo te komen tot het beste eindresultaat namelijk het winnen van (het merendeel) van de procedures en het daarmee aantonen van de juistheid van de eerdere advisering waarop u uw acties heeft gebaseerd en de bestaande structuur tot stand is gekomen.”
(xii) Het hof heeft het vonnis van de rechtbank over de belastingaanslagen bekrachtigd. Het daartegen gerichte cassatieberoep is in 2015 verworpen, waarmee de belastingaanslagen onherroepelijk werden.
(xiii) [verweerster] heeft [eisers] bijgestaan in de hiervoor onder (ix), (x) en (xii) bedoelde procedures.
(xiv) De advocaat van [eisers] heeft [verweerster] bij brief van 8 oktober 2015 aansprakelijk gesteld voor de schade die zij hebben geleden ten gevolge van het door [verweerster] gegeven belastingadvies.
[eisers] vorderen in dit geding onder meer dat voor recht wordt verklaard dat [verweerster] toerekenbaar is tekortgeschoten in de uitvoering van de opdracht en aansprakelijk is voor de schade die [eisers] dientengevolge hebben geleden, en dat [verweerster] wordt veroordeeld tot vergoeding van die schade, nader op te maken bij staat.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn van de vorderingen van [eisers] na de beslissing op bezwaar van 18 december 2008 (zie hiervoor in 2.1 onder (ix)) is aangevangen en op 19 december 2013 is voltooid. Zij heeft de vorderingen van [eisers] op die grond afgewezen.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.1 Het heeft over de aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW onder meer het volgende overwogen:
“3.5 [eisers] is door de naheffingsaanslagen dividendbelasting van 14 december 2005, bekend geworden met het feit dat de belastinginspecteur het standpunt dat hij gelet op de doorgevoerde belastingconstructie geen dividendbelasting verschuldigd was, niet deelde en dat die aanslagen moesten worden betaald, tenzij hij in bezwaar of beroep alsnog in het gelijk zou worden gesteld. [eisers] kon met betrekking tot de verschuldigdheid van vennootschapsbelasting hetzelfde afleiden uit de tussen 31 juli 2004 en 5 augustus 2006 opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting. Voor zover [eiser 1] persoonlijk nog niet op de hoogte was van de belastingaanslagen, geldt dat dit [eisers] niet kan baten, daar de aanslagen onweersproken naar de vennootschappen zijn verstuurd. Op dat moment waren de vennootschappen derhalve bekend met de (mogelijkheid van) schade. Ook was [eisers] bekend met degene die hij voor de gekozen belastingconstructie verantwoordelijk hield, te weten [verweerster] . Op basis van de brief van de inspecteur van 9 december 2005 moet het [eisers] bovendien in redelijkheid duidelijk zijn geweest dat de geadviseerde belastingconstructie niet zonder meer een gelopen race was. Het betoog van [eisers] dat hij pas na het arrest van het hof, dan wel de uitspraak van de rechtbank voldoende zekerheid had dat de schade (mede) is veroorzaakt door de ondeugdelijke belastingconstructie, heeft betrekking op de juridische beoordeling van de van belang zijnde en hem bekende feiten en omstandigheden, namelijk of sprake is geweest van een advies waartoe een redelijk handelend, redelijk bekwaam belastingadviseur in de gegeven omstandigheden niet had kunnen komen. Dit een en ander leidt tot het oordeel dat de verjaringstermijn in elk geval op 15 december 2005 is gaan lopen en de vordering – behoudens een eventuele stuiting – op 14 december 2010 is verjaard. (…)”
3 Beoordeling van het middel
De onderdelen 2-4 van het middel bestrijden het oordeel van het hof (in rov. 3.5) dat de verjaringstermijn van de vorderingen van [eisers] op [verweerster] aanving op het moment dat de (naheffings)aanslagen werden verstuurd.
Onderdeel 2.2 klaagt dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende is gemotiveerd, voor zover het hof ervan uitgaat dat indien een vennootschap bekend is met bepaalde feiten in de zin van art. 3:310 lid 1 BW, zonder meer geldt dat ook een aandeelhouder van die vennootschap zodanige bekendheid met die feiten heeft.
Onderdeel 2.3 is gericht tegen het oordeel van het hof dat voor zover [eiser 1] persoonlijk nog niet op de hoogte was van de belastingaanslagen, dit [eisers] niet kan baten omdat de aanslagen naar de vennootschappen zijn gestuurd.
De onderdelen 2.2 en 2.3 zijn gegrond. Het hof heeft bij de beoordeling van de aanvang van de verjaringstermijn van de vorderingen van [eisers] in rov. 3.5 geen onderscheid gemaakt tussen [eiser 1] en de vennootschappen. Aldus heeft het hof hetzij miskend dat wetenschap van de vennootschap niet zonder meer wetenschap van [eiser 1] als aandeelhouder meebrengt, hetzij onvoldoende gemotiveerd waarom in dit geval voor een zodanige toerekening van wetenschap aanleiding is. Als het oordeel van het hof zo moet worden begrepen dat de wetenschap van [eiser 1] persoonlijk niet relevant is voor de aanvang van de verjaringstermijn, heeft het hof miskend dat [eiser 1] ook zelf schadevergoeding vordert en dat ten aanzien van die vordering afzonderlijk beoordeeld dient te worden of die is verjaard.
De onderdelen 4.1-4.3 komen op tegen het oordeel van het hof dat onbekendheid met de juridische beoordeling van de van belang zijnde en bekende feiten en omstandigheden niet eraan afdoet dat de verjaringstermijn aanvangt.
Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval.2
Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, niet aan aanvang van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW in de weg staat.3 Deze juridische beoordeling ziet niet op de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen, anders dan uit eerdere uitspraken van de Hoge Raad zou kunnen worden afgeleid. Het ontbreken van deze kennis of dit inzicht kan immers betekenen dat de benadeelde nog onvoldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Evenals de juiste kennis of het juiste inzicht kan ontbreken ten aanzien van de ondeugdelijkheid van bijvoorbeeld medisch handelen4, kan dat het geval zijn ten aanzien van het handelen van bijvoorbeeld een fiscaal of juridisch dienstverlener5. Bij de beantwoording van de vraag op welk moment de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen als hiervoor in 3.3.2 bedoeld, kan van belang zijn dat de benadeelde in zijn verhouding tot de aangesprokene mocht vertrouwen op diens deskundigheid en dat hij in verband daarmee (nog) geen reden had om te twijfelen aan de deugdelijkheid van diens handelen. Daarbij kan verder van belang zijn dat de aangesproken partij andere, niet in haar risicosfeer liggende, oorzaken voor het opgetreden nadeel heeft genoemd of anderszins aan de benadeelde geruststellende mededelingen heeft gedaan over de door haar verrichte prestatie of het daardoor te verwachten nadeel.6 Onder omstandigheden kan een benadeelde dan ook pas geacht worden voldoende zekerheid te hebben dat hij schade heeft geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, wanneer hij kennis heeft gekregen van een juridisch advies of een rechterlijk oordeel.
[eisers] hebben zich, samengevat, beroepen op de volgende feiten en omstandigheden:
(i) [verweerster] hield vast aan haar standpunt dat de vennootschappen een beroep op het belastingverdrag toekwam en dat het standpunt van de inspecteur onjuist was;
(ii) uit de beslissing op bezwaar bleek niet dat de door [verweerster] geadviseerde belastingconstructie onjuist zou zijn;
(iii) [verweerster] deed het voorkomen alsof de constructie hoe dan ook juist zou zijn en zij heeft [eisers] gerustgesteld dat het echt wel goed zou komen en dat de inspecteur er niets van had begrepen;
(iv) [verweerster] stelde [eisers] ook na de uitspraak van de rechtbank gerust dat het zou goedkomen en dat zij vertrouwen had in een goede afloop;
(v) [verweerster] heeft [eisers] nooit gewaarschuwd of geïnformeerd dat haar advies mogelijk toch niet juist was;
(vi) [eisers] waren leken en [verweerster] was de deskundige;
(vii) [eisers] waren voor het voeren van de procedures sterk afhankelijk van [verweerster] .
In het licht van hetgeen hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 is overwogen en van de hiervoor in 3.3.4 weergegeven stellingen, treft de klacht doel. Het hof had niet, althans niet zonder motivering, voorbij mogen gaan aan de hiervoor in 3.3.4 weergegeven stellingen van [eisers] , die immers ertoe strekken dat zij met het standpunt van de inspecteur (blijkend uit de naheffingsaanslagen van 14 december 2005 en de verwerping van de daartegen gerichte bezwaarschiften), gezien de daarover door [verweerster] gedane geruststellende mededelingen, nog niet voldoende zekerheid hadden dat [verweerster] was tekortgeschoten in de nakoming van haar opdracht.
De overige klachten van de onderdelen 3 en 4 en de onderdelen 5-7 behoeven geen behandeling.
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 20 november 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 6.802,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerster] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, M.J. Kroeze, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.H. Sieburgh op 9 oktober 2020.