Hoge Raad, 06-11-2020, ECLI:NL:HR:2020:1868, 20/02870, 20/02873
Hoge Raad, 06-11-2020, ECLI:NL:HR:2020:1868, 20/02870, 20/02873
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 november 2020
- Datum publicatie
- 23 november 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:1868
- Zaaknummer
- 20/02870
Inhoudsindicatie
HR stelt het verzoek tot wraking zoals gedaan ten aanzien van de leden van de wrakingskamer van de Hoge Raad, buiten behandeling.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
VIERDE KAMER
Nummers 20/02870 en 20/02873
Datum 6 november 2020
BESLISSING
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: verzoeker)
betreffende door verzoeker ingediende verzoeken tot wraking van de hierna te noemen leden van de Hoge Raad.
1 De procedure
Verzoeker heeft beroep in cassatie ingesteld in twee zaken die bij de Belastingkamer van de Hoge Raad zijn ingeschreven onder de nummers 19/03644 en 19/03669. In een tweetal brieven van 6 februari 2020 is aan verzoeker meegedeeld dat op 14 februari 2020 ter terechtzitting de beslissing in de hiervoor genoemde zaken in het openbaar zal worden uitgesproken en dat beide arresten zullen worden gewezen door de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren.
Bij op 10 februari 2020 ter griffie ingekomen brief heeft verzoeker verzocht de uitspraken aan te houden. De voorzitter heeft daarop bepaald dat het verzoek wordt afgewezen. Dit is aan de verzoeker meegedeeld bij brief van 11 februari 2020.
Bij op 13 februari 2020 ter griffie van de Hoge Raad per fax ingekomen brief heeft verzoeker in beide zaken de wraking verzocht van de drie hiervoor in onderdeel 1.1 genoemde leden van de Hoge Raad.
De wrakingsverzoeken zijn bij de Hoge Raad ingeschreven onder de nummers 20/00520 en 20/00521. De drie raadsheren waartegen de wrakingsverzoeken zijn gericht, hebben aan de wrakingskamer meegedeeld dat zij niet in de wraking wensen te berusten en dat zij afzien van de mogelijkheid te worden gehoord.
Bij brief van 13 maart 2020 is verzoeker uitgenodigd voor de zitting van de Vierde Kamer op 20 april 2020 teneinde te worden gehoord inzake de ingediende wrakingsverzoeken. In verband met de maatregelen in verband met het virus Covid-19 is de zitting uitgesteld; in eerste instantie tot 18 mei 2020 en vervolgens, mede op verzoek van verzoeker, tot 15 juni 2020. Verzoeker heeft zich bij brief van 6 mei 2020 akkoord verklaard met de zittingsdatum 15 juni 2020. Bij brief van 5 juni 2020 heeft verzoeker echter opnieuw verzocht om aanhouding van de zitting, in verband met symptomen die mogelijk zouden kunnen wijzen op een besmetting met het virus Covid-19. De zitting is dientengevolge uitgesteld tot 14 september 2020.
Bij brief van 4 september 2020 heeft verzoeker andermaal verzocht om aanhouding in verband met aanhoudende verschijnselen die zouden kunnen duiden op een besmetting met het virus Covid-19. Bij aangetekende en per fax verstuurde brief van 7 september 2020 is aan de verzoeker medegedeeld dat hij zich, indien gewenst, door een gemachtigde kan laten vervangen dan wel voorafgaand aan de zitting een schriftelijke toelichting op het wrakingsverzoek bij de Hoge Raad kan indienen. In die brief is de verzoeker tevens medegedeeld dat als hij aan het vorenstaande geen gevolg wil geven, de wrakingskamer zal beoordelen of aanhouding – alles afwegend, waaronder de noodzaak tot afdoening van zaken binnen een redelijke termijn – nogmaals kan plaatsvinden, of dat de wrakingskamer direct uitspraak doet. In diezelfde brief is vermeld dat de wrakingskamer zal bestaan uit mrs. V. van den Brink, T.H. Tanja-van den Broek en F.J.P. Lock.
Bij faxbrief van eveneens 7 september 2020 heeft verzoeker daarop gereageerd, samengevat, met de mededeling – naar de Hoge Raad begrijpt – dat alleen wanneer de Hoge Raad op voorhand bevestigt dat verzoeker in zijn belastingprocedure gelijk heeft op grond van een eerdere uitspraak van de Hoge Raad, de zitting van de wrakingskamer kan komen te vervallen.
Na schriftelijke herhaling van zijn verzoek om aanhouding op 9 en 10 september 2020, heeft verzoeker bij faxbrief van 11 september 2020 in beide wrakingszaken de hiervoor in onderdeel 1.5 genoemde leden van de wrakingskamer gewraakt. Als wrakingsgronden heeft de verzoeker aangevoerd: “schenden regels R.I.V.M. schenden van artikel 6.1 EVRM recht op Fair Trial. Met verwijzing naar uitstel zitting 14 september 2020 van uw Edelgrootachtbaar College. is tevens voldaan aan uw eis. dat de zitting van 14 september 2020 niet plaats kan vinden. tevens verwijt naar uw ongepaste opmerking in fax dat eiser beroepen wederom ziek is.”
Deze nieuwe wrakingsverzoeken zijn bij de Hoge Raad geregistreerd onder de nummers 20/02870 en 20/02873. De zitting van de wrakingskamer op 14 september 2020 heeft niet plaatsgevonden. De drie raadsheren waartegen de wrakingsverzoeken zijn gericht, hebben meegedeeld dat zij niet in de wraking berusten.
2 Beoordeling
Ingevolge artikel 8:15 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Ingevolge artikel 8:16 lid 2 Awb moet een wrakingsverzoek worden gemotiveerd. Dit houdt in dat het verzoek de feiten of omstandigheden dient te vermelden waardoor volgens de verzoeker de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Een verzoek dat niet voldoet aan deze motiveringseis, kan niet worden aangemerkt als een wrakingsverzoek in de zin van artikel 8:15 Awb.
Als sprake is van een opeenstapeling van wrakingsverzoeken doordat eerst de zittingsrechter en vervolgens de wrakingskamer wordt gewraakt, kan de wrakingskamer, mede ter voorkoming van ongerechtvaardigd oponthoud, in geval van evident misbruik van recht het verzoek tot wraking van een of meer van haar leden buiten behandeling laten. Artikel 8:18 lid 1 Awb staat daaraan niet in de weg. Dat voorschrift is immers alleen van toepassing indien sprake is van een verzoek dat kan worden aangemerkt als een wrakingsverzoek in de zin van artikel 8:15 Awb. Die uitleg sluit ook aan bij de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, inhoudende dat de hoofdregel dat de behandeling van een wrakingsverzoek niet achterwege mag worden gelaten, alleen geldt bij een verzoek dat "does not immediately appear to be manifestly devoid of merit" (zie aldus voor wraking in een strafrechtelijke procedure: HR 25 september 2018,
, rov. 4.5 en 4.7).Een wrakingsgrond dient te zijn gelegen in feiten of omstandigheden die betrekking hebben op de (persoon van de) rechter of rechters van wie wraking is verzocht. Het instituut van de wraking is niet bedoeld als rechtsmiddel tegen (procedurele of inhoudelijke) beslissingen van de rechters die de zaak behandelen. Een zodanige beslissing kan alleen leiden tot toewijzing van een wrakingsverzoek indien die beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven (vgl. HR 25 september 2018,
, rov. 3.3 en 3.4).De Hoge Raad begrijpt uit de wrakingsgronden zoals hiervoor in onderdeel 1.7 vermeld, dat verzoeker de in onderdeel 1.5 genoemde leden van de wrakingskamer heeft gewraakt omdat de wrakingskamer niet het verzoek tot aanhouding van de behandeling van het eerste wrakingsverzoek heeft toegewezen, hetgeen volgens verzoeker in strijd is met artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (recht op ‘fair trial’). Dit betreft echter een procedurele beslissing van de wrakingskamer die als zodanig in het kader van deze (tweede) wrakingsprocedure niet ter beoordeling staat en die naar objectieve maatstaven gemeten geen blijk geeft van vooringenomenheid van de leden van de wrakingskamer.
Daarnaast wordt in de wrakingsgronden geklaagd over een ‘ongepaste opmerking’ in de hiervoor in onderdeel 1.5 bedoelde fax van 7 september 2020. Die fax is echter geschreven door de gerechtssecretaris namens de griffier. De bedoelde opmerking kan daarom niet aangemerkt worden als een omstandigheid die betrekking heeft op de persoon van (een van) de raadsheren van wie de wraking is verzocht. Reeds hierom kan de klacht over die opmerking als zodanig evenmin een grond vormen voor wraking van (een van de) leden van de wrakingskamer.
Het verzoek kan dan ook in redelijkheid niet anders worden verstaan dan als de aanwending van de bevoegdheid tot wraking voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven. Van een wrakingsverzoek als bedoeld in artikel 8:15 Awb is daarom geen sprake. Om die reden zal de wrakingskamer het verzoek buiten behandeling laten.
3 Toekomstige verzoeken om wraking
Gelet op de opeenvolging van wrakingsverzoeken en het oneigenlijk gebruikmaken van de mogelijkheid tot wraking zoals door verzoeker is gedaan met het indienen van het tweede verzoek, op 11 september 2020, is de Hoge Raad van oordeel dat verzoeker de bevoegdheid wrakingsverzoeken in te dienen, misbruikt. De Hoge Raad zal daarom, op de voet van artikel 8:18 lid 4 Awb, bepalen dat een volgend wrakingsverzoek van verzoeker in de onderhavige zaak niet in behandeling wordt genomen.