Hoge Raad, 18-12-2020, ECLI:NL:HR:2020:2076, 20/00520
Hoge Raad, 18-12-2020, ECLI:NL:HR:2020:2076, 20/00520
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 december 2020
- Datum publicatie
- 18 december 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:2076
- Zaaknummer
- 20/00520
Inhoudsindicatie
HR wijst het verzoek tot wraking af.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
VIERDE KAMER
Nummers 20/00520 en 20/00521
Datum 18 december 2020
BESLISSING
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: verzoeker)
betreffende de door verzoeker ingediende verzoeken tot wraking van de hierna te noemen leden van de Hoge Raad.
1 De procedure
Verzoeker heeft beroep in cassatie ingesteld in de zaken die bij de Belastingkamer van de Hoge Raad zijn ingeschreven onder de nummers 19/03644 en 19/03669. Bij brieven van 6 februari 2020 is aan verzoeker meegedeeld dat op 14 februari 2020 ter terechtzitting de beslissingen in de hiervoor genoemde zaken in het openbaar zullen worden uitgesproken. Tevens is in die brieven meegedeeld dat de arresten zullen worden gewezen door de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren.
Bij op 13 februari 2020 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen faxbrief heeft verzoeker in beide zaken de wraking verzocht van de in 1.1 genoemde leden van de Hoge Raad. De wrakingsverzoeken zijn ingeschreven onder de nummers 20/00520 en 20/00521. De leden hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, meegedeeld dat zij niet in de wraking berusten en dat zij afzien van de mogelijkheid te worden gehoord.
Bij brief van 13 maart 2020 is verzoeker uitgenodigd voor de zitting van de Vierde Kamer op 20 april 2020 teneinde te worden gehoord inzake de ingediende wrakingsverzoeken. Vanwege de maatregelen in verband met het coronavirus is de zitting uitgesteld; in eerste instantie tot 18 mei 2020 en vervolgens, mede op verzoek van verzoeker, tot 15 juni 2020. Verzoeker heeft bij faxbrief van 6 mei 2020 ingestemd met de zittingsdatum 15 juni 2020. Bij faxbrief van 5 juni 2020 heeft verzoeker echter opnieuw verzocht om aanhouding van de zitting, in verband met symptomen die mogelijk zouden kunnen wijzen op een besmetting met het coronavirus. De zitting is dientengevolge uitgesteld tot 14 september 2020.
Bij faxbrief van 4 september 2020 heeft verzoeker andermaal verzocht om aanhouding in verband met aanhoudende verschijnselen die zouden kunnen duiden op een besmetting met het coronavirus. Bij aangetekende en per fax verstuurde brief van 7 september 2020 is aan verzoeker medegedeeld dat hij zich, indien gewenst, door een gemachtigde kan laten vervangen dan wel voorafgaand aan de zitting een schriftelijke toelichting op de wrakingsverzoeken bij de Hoge Raad kan indienen. In die brief is verzoeker tevens medegedeeld dat als hij aan het vorenstaande geen gevolg wil geven, de wrakingskamer zal beoordelen of aanhouding – alles afwegend, waaronder de noodzaak tot afdoening van zaken binnen een redelijke termijn – nogmaals kan plaatsvinden, of dat de wrakingskamer direct uitspraak doet. In diezelfde brief is vermeld dat de wrakingskamer zal bestaan uit mrs. V. van den Brink, T.H. Tanja-van den Broek en F.J.P. Lock.
Bij faxbrief van eveneens 7 september 2020 heeft verzoeker daarop gereageerd, samengevat, met de mededeling – naar de Hoge Raad begrijpt – dat alleen wanneer de Hoge Raad op voorhand bevestigt dat verzoeker in zijn belastingprocedure gelijk heeft op grond van een eerdere uitspraak van de Hoge Raad, de zitting van de wrakingskamer kan komen te vervallen.
Na schriftelijke herhaling van zijn verzoek om aanhouding op 9 en 10 september 2020, heeft verzoeker bij faxbrief van 11 september 2020 in beide wrakingszaken een verzoek tot wraking gedaan van de hiervoor in 1.4 genoemde leden van de wrakingskamer.
De Hoge Raad heeft bij beslissing van 6 november 2020, met nrs. 20/02870 en 20/02873, het verzoek tot wraking van de leden van de wrakingskamer buiten behandeling gesteld, en voorts bepaald dat een volgend verzoek om wraking met betrekking tot de wrakingszaken met nummers 20/00520 en 20/00521 niet in behandeling zal worden genomen.
Bij brief van 16 november 2020 is verzoeker uitgenodigd voor de zitting van de Vierde Kamer op 7 december 2020 inzake de op 13 februari 2020 ingediende wrakingsverzoeken. Voorts is aan verzoeker gevraagd uiterlijk woensdag 30 november 2020 te berichten of prijs wordt gesteld op een mondelinge behandeling van de verzoeken en of hij daarbij in persoon of vertegenwoordigd door een gemachtigde aanwezig zal zijn. Verder is daarin vermeld dat, indien verzoeker aangeeft niet aanwezig te zullen zijn, hij de gelegenheid krijgt tot uiterlijk de dag van de zitting een schriftelijke toelichting op de verzoeken in te dienen. Tot slot is verzoeker erop gewezen dat een eventueel verzoek om aanhouding/uitstel van de zitting niet zal worden ingewilligd en dat dit eveneens heeft te gelden voor het indienen van een schriftelijke toelichting op de wrakingsverzoeken.
Bij faxbrief van 19 november 2020 heeft verzoeker de uitnodiging voor de mondelinge behandeling bevestigd en verzocht indien nog mogelijk deze op een later tijdstip te laten plaatsvinden. Voorts heeft hij de aanwezigheid van de gewraakte raadsheren verzocht.
Bij faxbrief van 4 december 2020 heeft verzoeker andermaal verzocht om aanhouding van twee weken in verband met aanhoudende verschijnselen die zouden kunnen duiden op een besmetting met het coronavirus
De verzoeken om aanhouding zijn afgewezen. Verzoeker is op 7 december 2020 niet verschenen. Hij heeft op 7 december 2020 per fax een schriftelijke toelichting op de verzochte wraking ingediend.
2 Beoordeling van de wrakingsverzoeken
Ingevolge artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht kan elk van de rechters die een zaak behandelen, door een partij worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Ingevolge artikel 29 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op de behandeling van het beroep in cassatie in belastingzaken.
De wrakingskamer begrijpt het hiervoor in 1.2 genoemde bericht van 13 februari 2020 aldus dat als gronden voor de wraking worden aangevoerd (i) dat de weigering de voor 14 februari 2020 aangekondigde uitspraak op de cassatieberoepen van verzoeker aan te houden in strijd is met het beginsel van fair trial (art. 6 EVRM), (ii) dat een uitspraak tot niet-ontvankelijkverklaring voor verzoeker “een doodvonnis” betekent, omdat hij dan ten onrechte € 30.000,-- belasting moet betalen en dat dan de aan verzoeker verleende toevoeging zal worden ingetrokken, (iii) dat slachtoffers van letselschade niet gestraft mogen worden met het moeten betalen van belasting en (iv) dat een zitting is geweigerd in verband met het niet kunnen betalen van een advocaat.
Een wrakingsgrond dient te zijn gelegen in feiten of omstandigheden die betrekking hebben op de (persoon van de) rechter of rechters van wie wraking is verzocht. Het instituut van de wraking is niet bedoeld als rechtsmiddel tegen (procedurele of inhoudelijke) beslissingen van de rechters die de zaak behandelen. Een zodanige beslissing kan alleen leiden tot toewijzing van een wrakingsverzoek indien die beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven (vgl. HR 25 september 2018,
, rov. 3.3 en 3.4).De hiervoor in 2.2 onder (i)-(iv) genoemde gronden zien op (veronderstelde) procedurele en inhoudelijke beslissingen van de raadsheren die uitspraak zullen doen op de door verzoeker ingestelde cassatieberoepen. Zij hebben geen betrekking op de persoon van die raadsheren. Evenmin kan daaruit naar objectieve maatstaven een blijk van vooringenomenheid worden afgeleid. Dit heeft eveneens te gelden voor de nadien door verzoeker ingediende schriftelijke toelichting.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de wrakingsverzoeken te worden afgewezen.
3 Toekomstige verzoeken om wraking
Gelet op de opeenvolging van wrakingsverzoeken en het oneigenlijk gebruikmaken van de mogelijkheid tot wraking, is de Hoge Raad van oordeel dat verzoeker de bevoegdheid wrakingsverzoeken in te dienen, misbruikt. De Hoge Raad zal daarom, op de voet van artikel 8:18 lid 4 Awb, bepalen dat een volgend wrakingsverzoek van verzoeker in de zaken met nrs. 19/03644 en 19/03669 niet in behandeling wordt genomen.