Hoge Raad, 28-02-2020, ECLI:NL:HR:2020:343, 19/02333
Hoge Raad, 28-02-2020, ECLI:NL:HR:2020:343, 19/02333
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 februari 2020
- Datum publicatie
- 28 februari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:343
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2019:2896
- Zaaknummer
- 19/02333
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/02333
Datum 28 februari 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 april 2019, nr. 18/00542, betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de van [A] B.V. te [Z] nageheven loonheffing en omzetbelasting over de periode 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2012 en daarmee samenhangende bedragen aan boete, rente en kosten.
1 Het eerste geding in cassatie
Bij arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:853, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (nr. 14/00379), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2 Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal klachten aangevoerd.De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3 Beoordeling van de klachten
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).