Hoge Raad, 29-05-2020, ECLI:NL:HR:2020:991, 18/02339
Hoge Raad, 29-05-2020, ECLI:NL:HR:2020:991, 18/02339
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 mei 2020
- Datum publicatie
- 29 mei 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:991
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2018:1971
- Zaaknummer
- 18/02339
Inhoudsindicatie
Motorrijtuigenbelasting; art. 7, lid 1, letter c, art. 13, lid 2, en art. 34, lid 2, Wet Mrb; aanwijzing van een or meer personen als houder van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig; bewijslast.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/02339
Datum 29 mei 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
en
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op de beroepen in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 3 mei 2018, nr. 17/00649, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 16/7269) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
Op 15 december 2015 is tijdens een politiecontrole geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van een personenauto gebruik maakte van de weg in Nederland. Het betrof een in het Duitse kentekenregister ingeschreven personenauto waarvan het kenteken op naam van de echtgenote van belanghebbende was gesteld (hierna: de auto).
Belanghebbende is volgens de in artikel 1.2 van de Wet basisregistratie personen genoemde basisregistratie personen (hierna: de BRP) sinds 21 juni 1974 ingezetene van Nederland.
Belanghebbende heeft (in elk geval) sinds 2012 de beschikking over een eigen personenauto die op zijn naam in het Nederlandse kentekenregister is opgenomen.
Naar aanleiding van de hiervoor in 2.1 bedoelde constatering heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd. De Inspecteur heeft deze naheffingsaanslag gegrond op artikel 34, lid 1, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet). De Inspecteur is bij de naheffing ervan uitgegaan dat belanghebbende zijn hoofdverblijf in Nederland heeft en dat de auto hem vanaf 1 januari 2012 feitelijk ter beschikking heeft gestaan. De Inspecteur heeft daarom de naheffing berekend over de tijdvakken vanaf 1 januari 2012 tot en met 14 december 2015.
Het Hof heeft geoordeeld dat uit artikel 13, lid 2, van de Wet volgt dat op belanghebbende de last rust te doen blijken dat de auto hem niet per 1 januari 2012 feitelijk al in Nederland ter beschikking stond. Indien belanghebbende in deze bewijslast slaagt, vangt het tijdvak aan, aldus het Hof, op het latere (bewezen) moment dat de auto belanghebbende feitelijk ter beschikking is komen te staan. Naar het oordeel van het Hof rust dan op de Inspecteur de last aannemelijk te maken dat de auto telkenmale drie maanden na 1 januari 2012 (tot en met 14 december 2015) belanghebbende feitelijk nog ter beschikking heeft gestaan.
Voor het geval - in afwijking van de hiervoor weergegeven bewijslast(verdeling) - moet worden aangenomen dat belanghebbende niet alleen moet aantonen dat de auto hem niet al per 1 januari 2012 feitelijk in Nederland ter beschikking stond, maar ook aannemelijk moet maken dat de auto hem na 1 januari 2012 niet (meer) feitelijk ter beschikking stond, heeft het Hof onderzocht of belanghebbende dit bewijs heeft geleverd. Op basis van de door belanghebbende en zijn echtgenote afgelegde verklaringen heeft het Hof geoordeeld dat het niet belanghebbende was die vanaf 1 januari 2012 tot en met 14 december 2015 de feitelijke beschikkingsmacht over de auto heeft gehad. Het Hof is van oordeel dat - anders dan de Inspecteur stelde - het enkele feit dat de echtgenote van belanghebbende de auto op haar naam heeft staan en zij al langere tijd in de auto in Nederland rondreed, niet met zich brengt dat ook belanghebbende de auto ter beschikking heeft. De systematiek van de Wet gaat volgens het Hof ervan uit dat er slechts één houder per auto kan zijn. Mede omdat belanghebbende de beschikking had en heeft over een eigen auto met een Nederlands kenteken, acht het Hof geloofwaardig dat niet belanghebbende de auto vóór 15 december 2015 feitelijk tot zijn beschikking had.
3 Beoordeling van de door belanghebbende aangevoerde klachten
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).