Hoge Raad, 10-12-2021, ECLI:NL:HR:2021:1850, 19/03628
Hoge Raad, 10-12-2021, ECLI:NL:HR:2021:1850, 19/03628
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 december 2021
- Datum publicatie
- 10 december 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2021:1850
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2019:2244
- Zaaknummer
- 19/03628
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Unierechtelijk verdedigingsbeginsel, andere-afloopcriterium; gronden toepassing art. 10 Invorderingswet 1990 als rechtvaardiging voor beperking uitoefenen rechten van de verdediging.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/03628
Datum 10 december 2021
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 21 juni 2019, nr. 14/002621, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 12/1314) betreffende een aan belanghebbende over de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.J.C. Perdaems, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk haar zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht. Zij heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door Perdaems voornoemd, advocaat te Breda.
2 Uitgangspunten in cassatie
Bij belanghebbende heeft in de loop van het jaar 2005 een boekenonderzoek plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van door haar ingediende aangiften voor de omzetbelasting over de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005. Het onderzoek heeft erin geresulteerd dat aan haar over die periode een naheffingsaanslag in de omzetbelasting is opgelegd met dagtekening 6 april 2006. De Ontvanger heeft die naheffingsaanslag met toepassing van artikel 10 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) terstond en tot het volle bedrag invorderbaar gesteld.
Het van het boekenonderzoek opgemaakte controlerapport (met dagtekening 29 maart 2006) en het aanslagbiljet zijn tegelijkertijd, met een dwangbevel inhoudende dat de aanslag terstond en tot het volle bedrag invorderbaar is, door een deurwaarder op 6 april 2006 aan belanghebbende uitgereikt.
Nadat belanghebbende in verzet was gekomen tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel, heeft de Ontvanger zich bereid verklaard tot schorsing van de tenuitvoerlegging en heeft hij onder voorwaarden uitstel van betaling verleend in afwachting van de uitspraak van de Inspecteur op het tegen de naheffingsaanslag gemaakte bezwaar.
Voor het Hof was in geschil of de naheffingsaanslag moet worden vernietigd wegens schending van de rechten van de verdediging bij het opleggen ervan.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur belanghebbende ten onrechte niet voorafgaand aan het vaststellen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord over het voornemen tot naheffing. Dit leidt volgens het Hof echter niet tot (een ongerechtvaardigde) schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel. Daartoe heeft het Hof overwogen dat het vooraf horen in dit geval niet tot een andere afloop zou hebben kunnen leiden omdat betwisting van het standpunt van de Inspecteur dat de door belanghebbende verleende diensten zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, lid 1, letter l, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) slechts kon leiden tot de conclusie dat de door de Inspecteur beoogde naheffing, tot het bedrag ter grootte van de aftrek van de in rekening gebrachte belasting, te laag zou zijn. Het Hof heeft in het midden gelaten of de naheffingsaanslag op grond van artikel 10 IW 1990 terecht terstond en tot het volle bedrag invorderbaar is gesteld.
3 Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
Middel 1 richt zich onder meer tegen het hiervoor in 2.4.2 weergegeven oordeel van het Hof dat het horen van belanghebbende voorafgaand aan het vaststellen van de naheffingsaanslag niet tot een andere afloop van het besluitvormingsproces van de Inspecteur zou hebben kunnen leiden. Het middel betoogt dat het Hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op de stelling van belanghebbende in hoger beroep dat een onpartijdige en billijke bejegening van belanghebbende zonder meer tot een andere afloop zou hebben geleid. Ook wijst het middel erop dat de naheffingsaanslag in eerste instantie is opgelegd vanwege een correctie van in aftrek gebrachte omzetbelasting omdat belanghebbende vrijgestelde prestaties zou hebben verricht, terwijl de Inspecteur zich nader op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende belaste prestaties verrichtte (en daarom die omzetbelasting terecht in aftrek heeft gebracht), maar dat zij ter zake van die prestaties geen verschuldigde omzetbelasting heeft aangegeven, zodat zij te weinig omzetbelasting op aangifte zou hebben voldaan. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de desbetreffende diensten niet in Nederland maar in Zwitserland worden verricht, waardoor aftrek van voorbelasting ter zake van die prestaties niet is uitgesloten. Ten slotte wijst het middel erop dat tijdens de procedure gesprekken zijn gevoerd met als doel een compromis te bewerkstelligen.
De beoordeling of het besluitvormingsproces van de inspecteur tot het opleggen van de naheffingsaanslag zonder een schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel een andere afloop zou kunnen hebben gehad, dient te geschieden aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval.2 Daarbij is onder meer van belang of de belanghebbende, niet zonder redelijke grond, had kunnen aanvoeren dat de inspecteur de feiten op een andere wijze had moeten waarderen en interpreteren, zodat hij niet tot het genomen besluit had kunnen komen. Het gegeven dat de inspecteur een niet voor meerderlei uitleg vatbaar juridisch standpunt heeft, neemt immers niet weg dat de waardering en de interpretatie van de door de inspecteur gestelde feiten zich kunnen lenen voor een discussie over het antwoord op de vraag of dat standpunt moet leiden tot de door de inspecteur gestelde gevolgen.3
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende, indien zij vóór het vaststellen van de naheffingsaanslag naar behoren was gehoord, een inbreng had kunnen leveren die van belang was voor het vaststellen van het karakter van de door haar verleende diensten en van de plaats waar deze diensten hebben plaatsgevonden. Op voorhand kon niet worden uitgesloten dat de feitelijke bevindingen van de Inspecteur over de door belanghebbende verrichte werkzaamheden en handelingen konden worden gewaardeerd en geïnterpreteerd in de zin dat zij mede financiële diensten in de zin van artikel 11, lid 1, letters i en j, van de Wet OB diensten omvatten die buiten de Unie plaatsvinden en waarvoor recht op aftrek bestaat. Daaraan moet de conclusie worden verbonden dat het besluitvormingsproces een andere afloop zou kunnen hebben gehad als belanghebbende de gelegenheid had gekregen om dit een en ander na afloop van het onderzoek aan te voeren in reactie op de conclusies die de Inspecteur op grond van zijn bevindingen van het onderzoek wilde gaan trekken.
Het hiervoor in 2.4.2 weergegeven oordeel van het Hof dat geen andere afloop van het besluitvormingsproces van de Inspecteur mogelijk was omdat betwisting van het standpunt van de Inspecteur slechts kon leiden tot de conclusie dat de door de Inspecteur voorgenomen naheffing niet te hoog was, geeft daarom blijk van miskenning van hetgeen hiervoor in 3.2 en 3.3 is overwogen. Middel 1 slaagt in zoverre.