Home

Hoge Raad, 26-03-2021, ECLI:NL:HR:2021:367, 19/03671

Hoge Raad, 26-03-2021, ECLI:NL:HR:2021:367, 19/03671

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 maart 2021
Datum publicatie
26 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:HR:2021:367
Formele relaties
Zaaknummer
19/03671

Inhoudsindicatie

artikel 2.14a en 3.90 Wet IB 2001, Liechtensteinse Stiftung, toerekening aan erven van oprichter, beloning voor werkzaamheden voor vennootschap waarin de Stiftung alle aandelen houdt

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 19/03671

Datum 26 maart 2021

ARREST

in de zaak van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18 juni 2019, nrs. BK-18/00920 tot en met BK-18/00924, op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 17/8663, 18/8665, 18/0405, 18/0630 en 18/0631) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2011, 2012 en 2013 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de voor die jaren opgelegde aanslagen in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, de daarbij voor het jaar 2011 gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en de daarbij de voor de jaren 2012 en 2013 gegeven beschikkingen inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door J. Kastelein, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 18 september 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie1.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1.

[G] , vader van belanghebbende, heeft in 2007 een stichting laten oprichten naar Liechtensteins recht (hierna: de Stiftung). De Stiftung houdt alle aandelen in [A] BV. [A] BV houdt alle aandelen in [B] BV en [C] BV. [C] BV houdt alle aandelen in [D] BV. [A] BV en haar (klein) dochtervennootschappen zijn in Nederland gevestigd. Voorts bezit de Stiftung een beleggingsportefeuille die in Nederland wordt beheerd en een bankrekening die in Liechtenstein wordt aangehouden. De vader is op 11 februari 2012 overleden.

2.2

De Stiftung wordt bestuurd door een Stiftungsrat. Vanaf 26 maart 2010 wordt de Stiftungsrat gevormd door twee Liechtensteinse advocaten. Begunstigden van de Stiftung zijn onder meer de echtgenote van [G] en hun drie kinderen: belanghebbende en zijn twee zusters. Vanaf de oprichting van de Stiftung heeft de Stiftungsrat jaarlijks ongeveer € 30.000 uitgekeerd aan ieder van de kinderen. Tevens is € 500.000 uitgekeerd aan de echtgenote voor aankoop van een woning in Nederland en zijn enkele uitkeringen gedaan aan kleinkinderen.

2.3

De Stiftungsrat heeft aan belanghebbende – naast de in 2.2 vermelde uitkeringen – in 2013 een bedrag van € 56.250 uitbetaald voor werkzaamheden en reiskosten voor [A] BV en [D] BV in de jaren 2011 tot en met 2013, waarvan € 6.250 betrekking heeft op 2011, € 25.000 op 2012 en eveneens € 25.000 op 2013.

2.4

Bij de aanslagregeling voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) heeft de Inspecteur de onder 2.3 vermelde bedragen belast als inkomen uit werk en woning (hierna: box 1): € 6.250 is belast in 2011 en € 25.000 in 2012 en 2013. Voor 2013 heeft hij daarnaast 25 procent van het vermogen van de Stiftung aan belanghebbende toegerekend en in verband daarmee het in de aangifte vermelde belastbare inkomen uit sparen en beleggen verhoogd met € 60.000.

3 Procedure voor het Hof

3.1

Voor het Hof was onder meer het volgende in geschil:

1. Zijn de in 2.3 vermelde bedragen terecht in box 1 belast in de jaren waarop zij betrekking hebben?

2. Heeft de Inspecteur voor het jaar 2013 terecht 25 procent van het vermogen van de Stiftung aan belanghebbende toegerekend met toepassing van artikel 2.14a Wet IB 2001?

3. Is artikel 2.14a Wet IB 2001 onverbindend wegens strijd met de Europeesrechtelijke beginselen van vrije vestiging en vrij kapitaalverkeer of met artikel 1 van het Eerste Protocol (hierna: EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM)?

3.2

Met betrekking tot het eerste geschilpunt heeft het Hof zich aangesloten bij het oordeel van de Rechtbank dat de betaling een vergoeding was voor door belanghebbende voor [A] BV en [D] BV in het economische verkeer verrichte werkzaamheden en dat de betaling naar evenredigheid als resultaat uit overige werkzaamheden op grond van het vorderingenstelsel in de jaren 2011 tot en met 2013 dient te worden belast.

3.3

Met betrekking tot het tweede geschilpunt heeft het Hof, samengevat, geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de Stiftung een afgezonderd particulier vermogen (hierna: APV) is als bedoeld in artikel 2.14a Wet IB 2001. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat [G] het vermogen bij leven heeft afgezonderd met, volgens de Statuten en de Beistatuten van de Stiftung en de Wunschbrief van [G] , een overwegend particulier belang, namelijk de verzorging van zijn echtgenote, kinderen en kleinkinderen, en dat de Stiftungsrat uiteindelijk besluit of, aan wie en tot welke bedragen in een jaar daadwerkelijk uitkeringen uit de Stiftung plaatsvinden. Ingevolge artikel 2.14a Wet IB 2001 wordt dan aan de erfgenamen, waaronder belanghebbende, het afgezonderd particulier vermogen toegerekend naar hun erfdeel. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij geen begunstigde is als bedoeld in artikel 2.14a, lid 6, Wet IB 2001, aldus het Hof.

3.4

Het Hof heeft voorts ten aanzien van het derde geschilpunt geoordeeld dat toepassing van artikel 2.14a Wet IB 2001 niet in strijd is met de vrijheid van vestiging of het vrij verkeer van kapitaal omdat belanghebbende niet met feiten en omstandigheden heeft onderbouwd dat de Stiftung in Liechtenstein belast wordt naar haar winst en/of daar economische activiteiten uitoefent. Voor zover sprake zou zijn van een belemmering van de EUverkeersvrijheden, is het toepassen van het APV-regime voldoende gerechtvaardigd door de met dat regime beoogde doelstellingen. Van strijd met artikel 1 EP bij het EVRM is evenmin sprake omdat de regeling robuust is, een einde maakt aan een heffingsvacuüm en voorziet in de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren in het geval men geen begunstigde is of kan worden. Belanghebbende heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de belastingheffing over het toegerekende Stiftungsvermogen bij hem leidt tot een individuele en buitensporige last, aldus het Hof.

4 Beoordeling van de middelen

5 Proceskosten

6 Beslissing