Hoge Raad, 09-04-2021, ECLI:NL:HR:2021:412, 20/01619
Hoge Raad, 09-04-2021, ECLI:NL:HR:2021:412, 20/01619
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 april 2021
- Datum publicatie
- 9 april 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2021:412
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:974
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2020:1007
- Zaaknummer
- 20/01619
Inhoudsindicatie
artikel 3.130, lid 1, Wet IB 2001, aftrek premies voor lijfrenten, premies lijfrentes betaald dan wel schuldig gebleven, fiscale kwalificatie van rechtshandelingen, grenzen van een rechtsstrijd.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01619
Datum 9 april 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 april 2020, nr. 19/00204 op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 18/1983), betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.J. Vetter, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
Namens belanghebbende is de zaak schriftelijk toegelicht door J.J. Vetter voornoemd, advocaat te Amsterdam.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 22 oktober 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.1
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende was beherend vennoot van de commanditaire vennootschap [D] (hierna: de CV).
Belanghebbende heeft op 15 februari 2012 [E] B.V. (hierna: de BV) opgericht en daarin de door hem voorheen binnen de CV gedreven onderneming ingebracht. De tot het ondernemingsvermogen van de CV behorende bedrijfspanden zijn niet ingebracht in de BV maar overgeboekt naar privé en vervolgens aan de BV ter beschikking gesteld.
In verband met de overdracht van de onderneming aan de BV en de overboeking van de bedrijfspanden heeft belanghebbende lijfrenten bedongen bij de BV voor de door hem behaalde stakingswinst en de afbouw van de door hem opgebouwde fiscale oudedagsreserves. De overeengekomen premie voor de lijfrenten bedroeg € 293.246. Belanghebbende heeft op 6 juni 2012 en op 27 juni 2012 in totaal € 293.246 gestort op de bankrekening van de BV met als omschrijving ‘volstorting lijfrente’. In vervolg op een op 25 juni 2012 door belanghebbende en de BV ondertekende akte van geldlening heeft de BV op 7 juni 2012 en 2 juli 2012 hetzelfde bedrag op de bankrekening van belanghebbende gestort met als omschrijving ‘verstrekking lening’.
3 Procedure voor het Hof
Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van premies voor lijfrenten.
Het Hof heeft aanleiding gezien voor een zelfstandige fiscale kwalificatie van de rechtshandelingen in die zin dat het geheel van stortingen over en weer voor de toepassing van artikel 3.130, lid 1, Wet IB 2001 wordt aangemerkt als het schuldig blijven van lijfrentepremies. Daartoe heeft het Hof overwogen dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 3.130, lid 1, Wet IB 2001 onmiskenbaar volgt dat de wetgever uitdrukkelijk heeft beoogd lijfrentepremies niet voor aftrek in aanmerking te laten komen indien zij schuldig zijn gebleven, ook niet als de desbetreffende schuld rentedragend is en (ook overigens) niet kan worden gezegd dat bij het aangaan van de schuld onzakelijke voorwaarden zijn overeengekomen. Het economische resultaat van de storting van de lijfrentepremies en de nagenoeg direct daaropvolgende verstrekking van de geldlening is gelijk aan het resultaat waarbij belanghebbende de premies niet zou hebben gestort, maar schuldig zou zijn gebleven onder de voorwaarden van de akte van geldlening van 25 juni 2012. Daarom moet het geheel van stortingen over en weer voor de toepassing van artikel 3.130, lid 1, Wet IB 2001 worden aangemerkt als het schuldig blijven van de lijfrentepremies, aldus het Hof.