Hoge Raad, 09-04-2021, ECLI:NL:HR:2021:519, 20/00128
Hoge Raad, 09-04-2021, ECLI:NL:HR:2021:519, 20/00128
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 april 2021
- Datum publicatie
- 9 april 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2021:519
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2019:10477
- Zaaknummer
- 20/00128
Inhoudsindicatie
belastingrente; (intrekking) beleid; beroep op vertrouwensbeginsel
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/00128
Datum 9 april 2021
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 december 2019, nr. 18/00960, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 18/1802) betreffende de ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 2016 gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door B.J. Schouwstra, heeft een verweerschrift ingediend.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Met dagtekening 30 januari 2016 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: vpb) voor het jaar 2016 opgelegd van € 350.452. Belanghebbende heeft die aanslag betaald.
Naar aanleiding van daartoe strekkende verzoeken van belanghebbende heeft de Inspecteur eerst met dagtekening 22 juli 2017 de voorlopige aanslag verminderd tot € 26.000, en vervolgens op 19 augustus 2017 een nadere voorlopige aanslag vastgesteld van € 382.952 (waarop te betalen € 382.952 min € 26.000 is € 356.952). Bij de nadere voorlopige aanslag is bij beschikking € 7.139 aan belastingrente in rekening gebracht, berekend over de periode 1 juli 2017 tot en met 30 september 2017.
Bij het Hof was in geschil of terecht en tot het juiste bedrag belastingrente in rekening is gebracht. Belanghebbende heeft zich beroepen op de uitspraak die het Hof heeft gedaan in de zaak met nummer 18/008361.
Het Hof heeft geen reden gezien om in de zaak van belanghebbende anders te oordelen dan het heeft gedaan in de zaak met nummer 18/00836 en de belastingrente beperkt tot de periode waarin de Belastingdienst niet over het geld heeft beschikt.
Het tegen dit oordeel gerichte middel betoogt dat het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd op door de Staatssecretaris op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: WOB) op 1 maart 2017 openbaar gemaakte passages uit verslagen van de Landelijke vakgroep Formeel recht van 23 november 2015, maar dat het Hof heeft miskend dat de Staatssecretaris al op 7 juni 2017, in antwoord op Kamervragen, duidelijk heeft gemaakt dat er geen ruimte bestaat voor afwijking van de wettelijke regeling. Van beleid is geen sprake geweest omdat de Landelijke vakgroep Formeel recht niet de bevoegdheid heeft om beleid op dit terrein uit te vaardigen, aldus het middel. Voor zover wel van de wet werd afgeweken, is deze praktijk op 7 juni 2017 beëindigd en daarmee is ook het vertrouwen beëindigd dat geen rente zou worden berekend over de periode dat het bedrag al op de bankrekening van de Belastingdienst had gestaan, aldus het middel.
Het middel faalt op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 19/03791 (ECLI:NL:HR:2021:439), dat betrekking heeft op de hiervoor in 2.1.3 en 2.1.4 bedoelde zaak, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie.