Hoge Raad, 22-01-2021, ECLI:NL:HR:2021:92, 20/01103
Hoge Raad, 22-01-2021, ECLI:NL:HR:2021:92, 20/01103
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 januari 2021
- Datum publicatie
- 22 januari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2021:92
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2020:503
- Zaaknummer
- 20/01103
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01103
Datum 22 januari 2021
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 7 februari 2020, nr. BK 19/00280, betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de van [A] B.V. te [Z] nageheven loonbelasting en omzetbelasting over de periode 8 september 2008 tot en met 30 november 2008.
1 Het eerste en tweede geding in cassatie
Bij arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017, nr. 15/02939, ECLI:NL:HR:2017:530, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (nr. 13/00978), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. Bij arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, nr. 18/01266, ECLI:NL:HR:2019:576, is vernietigd de uitspraak van het laatstgenoemde Hof (nr. 17/00404), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2 Het derde geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel voorgesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3 Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft het middel over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat het middel niet kan leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van het middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).