Hoge Raad, 15-07-2022, ECLI:NL:HR:2022:1087, 21/02565
Hoge Raad, 15-07-2022, ECLI:NL:HR:2022:1087, 21/02565
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 juli 2022
- Datum publicatie
- 15 juli 2022
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2022:1087
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2021:4947
- Zaaknummer
- 21/02565
Inhoudsindicatie
BPM; art. 10, lid 1, Wet BPM; extra vermindering van bpm vanwege verstrijken van een periode tussen de voldoening op aangifte en de tenaamstelling van de personenauto; bewijslastverdeling.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/02565
Datum 15 juli 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 mei 2021, nrs. 19/00912 en 19/009131, op het hoger beroep van belanghebbende tegen uitspraken van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 18/2169 en AWB 18/2248) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende heeft met het oog op de registratie in het kentekenregister van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto (hierna: auto 1) op aangifte van 21 augustus 2017 een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan. In verband met de registratie in het kentekenregister van een andere, eveneens uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto (hierna: auto 2) heeft zij op aangifte van 16 oktober 2017 een bedrag aan bpm voldaan.
In de hiervoor in 2.1 bedoelde aangiften heeft belanghebbende zichzelf vermeld als aanvrager en toekomstig houder van het kenteken van deze personenauto’s.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende voor zowel auto 1 als auto 2 recht heeft op een verdere vermindering van bpm zoals bedoeld in artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2017; hierna: de Wet), dan waarvan belanghebbende bij het voldoen van bpm op aangifte was uitgegaan. Belanghebbende stelde zich in hoger beroep voor het eerst op het standpunt dat de Inspecteur moet bewijzen dat auto 1 en auto 2 op het tijdstip van het belastbare feit (de tenaamstelling in het kentekenregister) niet een hogere leeftijd hadden dan waarvan belanghebbende volgens de aangifte is uitgegaan. Omdat, aldus belanghebbende, bij haar het tijdstip van het belastbare feit niet bekend is, moet de Inspecteur - die volgens belanghebbende wel op de hoogte is of kan zijn van de datum van registratie - deze gegevens inbrengen, opdat kan worden beoordeeld in welke mate artikel 110 VWEU is geschonden.
Het Hof heeft geoordeeld dat gegevens uit basisregistraties die door andere overheidsdiensten dan de Belastingdienst worden bijgehouden, zoals het kentekenregister, in beginsel niet behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb, behalve wanneer die gegevens door de inspecteur zijn opgeslagen, bewerkt of verwerkt. Stukken die zich bevinden onder derden en die niet aan de inspecteur zijn verstrekt, behoren niet tot de in artikel 8:42 Awb bedoelde stukken, ook niet als de inspecteur met het bestaan ervan bekend is of de mogelijkheid heeft om in die basisregistratie opgenomen gegevens te raadplegen, aldus het Hof. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur geloofwaardig verklaard dat hij voor auto 1 noch voor auto 2 (heeft) beschikt over de datum van registratie in het kentekenregister en dat hij deze data om daarover te kunnen beschikken zou moeten opvragen bij de RDW. Volgens het Hof zijn deze gegevens daarom niet op de zaak betrekking hebbende stukken.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van bpm, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, heeft het Hof geoordeeld dat artikel 110 VWEU zich niet tegen deze verdeling van de bewijslast verzet. Naar het oordeel van het Hof had het op de weg van belanghebbende gelegen om gegevens over de datum van registratie van de auto’s in het kentekenregister in te brengen. Dat heeft belanghebbende nagelaten, zodat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat te veel bpm op aangifte is voldaan.
Het Hof verwierp het standpunt van belanghebbende dat de wijze van heffing van bpm, waarbij die belasting moet worden betaald voordat het belastbare feit van registratie plaatsvindt, in strijd is met het Unierecht.
3 Beoordeling van de middelen
Middel VI richt zich tegen de hiervoor in 2.3.2 tot en met 2.3.4 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel herhaalt het in hoger beroep aangevoerde standpunt dat de wijze van heffing en inning van bpm voordat het belastbare feit heeft plaatsgevonden, in strijd is met het Unierecht. Om de volle werking van het Unierecht te waarborgen moet de inspecteur volgens het middel in alle gevallen uit eigen beweging nagaan op welke datum de registratie van de desbetreffende personenauto (de tenaamstelling) heeft plaatsgevonden en moet hij het voldane bedrag aan bpm dienovereenkomstig verminderen wanneer blijkt dat die datum afwijkt van de datum waarvan de belastingplichtige bij het voldoen op aangifte is uitgegaan, met als gevolg dat recht bestaat op een verdere vermindering van bpm.
Het middel faalt voor zover het zich richt tegen de hiervoor in 2.3.2 weergegeven oordelen van het Hof. Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op hun juistheid worden onderzocht.
Op grond van artikel 6, lid 2, aanhef en letter a, van de Wet moet de bpm ter zake van de registratie van een personenauto worden betaald voordat het motorrijtuig te naam is gesteld in het kentekenregister. Het is niet in strijd met het Unierecht om een belasting te heffen die door de belastingplichtige moet worden voldaan voorafgaand aan het belastbare feit, in dit geval de registratie.2 Het middel faalt voor zover het van een andere rechtsopvatting uitgaat.
De heffing van bpm vindt plaats door middel van voldoening op aangifte. Dit betekent dat de belastingplichtige zelf verantwoordelijk is voor de berekening van het verschuldigde bedrag aan bpm dat hij op aangifte gaat voldoen. In het geval van een geschil over een op aangifte voldaan bedrag aan bpm rust op de belastingplichtige de plicht om feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die tot de conclusie leiden dat minder bpm is verschuldigd dan hij op aangifte heeft voldaan.3 Dat geldt ook waar het gaat om de datum van tenaamstelling van de desbetreffende personenauto. Dit is niet in strijd met het Unierecht, aangezien het voor de belastingplichtige ook nadat de voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden niet onmogelijk of uiterst moeilijk is om met betrekking tot een personenauto die volgens de opgave in zijn aangifte voor de bpm op zijn eigen naam zal worden gesteld, te stellen en zo nodig te bewijzen wat de werkelijke datum van tenaamstelling in het kentekenregister is. Het middel faalt voor zover het van een andere rechtsopvatting uitgaat.
De Hoge Raad heeft ook middel VI voor het overige en de overige middelen over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat de middelen voor het overige niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).