Hoge Raad, 02-09-2022, ECLI:NL:HR:2022:1125, 20/02123
Hoge Raad, 02-09-2022, ECLI:NL:HR:2022:1125, 20/02123
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 september 2022
- Datum publicatie
- 2 september 2022
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2022:1125
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:667
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2020:4219
- Zaaknummer
- 20/02123
Inhoudsindicatie
Motorrijtuigenbelasting; art. 72, lid 1, letter c, Wet MRB 1994; art. 27, leden 1 en 5, Uitv.besl. MRB 1994; artt. 3:4, lid 2, 4:20b en 4:20e Awb; vrijstelling voor politievoertuigen; terugwerkende kracht; evenredigheidsbeginsel.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/02123
Datum 2 september 2022
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 juni 2020, nr. 19/007621, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 17/7028) betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen op verzoeken om vrijstelling van motorrijtuigenbelasting.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J. van Dijk, heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 30 juni 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende drijft een onderneming, bestaande in onder meer leasing van personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s. Zij staat in het Nederlandse kentekenregister ingeschreven als houdster van een groot aantal personenauto’s die zij vanaf het moment van tenaamstelling leaset aan politie-instanties. Belanghebbende heeft voor deze politievoertuigen motorrijtuigenbelasting betaald ter zake van het houden daarvan.
Nadat belanghebbende had ontdekt dat zij had verzuimd om voor de politievoertuigen de Inspecteur te verzoeken om toepassing van de vrijstelling bedoeld in artikel 72, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet), heeft zij bij brieven van 9 januari 2017 de Inspecteur alsnog verzocht haar die vrijstelling (hierna: de politievrijstelling) te verlenen. In die verzoeken heeft zij verzocht om de politievrijstelling te verlenen met ingang van de datum waarop elk van die politievoertuigen in gebruik is genomen. Die datum ligt voor elk politievoertuig vóór de datum waarop belanghebbende voor dat voertuig het hiervoor bedoelde verzoek heeft gedaan.
De Inspecteur heeft niet tijdig op de hiervoor in 2.2 bedoelde verzoeken heeft beslist. Daarom heeft hij vastgesteld dat op grond van artikel 72, lid 3, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 4:20b, lid 1, Awb van rechtswege beschikkingen tot vrijstelling van motorrijtuigenbelasting (hierna: de vrijstellingsbeschikkingen) zijn gegeven. De Inspecteur heeft de vrijstellingsbeschikkingen bekendgemaakt bij brieven van 30 januari 2017. In de vrijstellingsbeschikkingen is als ingangsdatum van de politievrijstelling telkens vermeld de aanvang van het tijdvak waarin de Inspecteur het verzoek om vrijstelling voor het desbetreffende politievoertuig heeft ontvangen.
3 De oordelen van het Hof
In hoger beroep heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende voor 29 politievoertuigen aanspraak kan maken op de politievrijstelling met terugwerkende kracht tot de datum van ingebruikneming ervan door de politie. Voor de overige 47 politievoertuigen was voor het Hof in geschil of de Inspecteur de politievrijstelling ook voor die voertuigen had moeten verlenen met ingang van de datum waarop het desbetreffende politievoertuig in gebruik is genomen.
Belanghebbende heeft voor het Hof aangevoerd dat artikel 4:20b, lid 1, Awb meebrengt dat de vrijstellingsbeschikkingen van rechtswege zijn gegeven met ingang van de door belanghebbende gevraagde data, te weten de data waarop de politievoertuigen in gebruik zijn genomen. Het Hof heeft dit standpunt verworpen. Naar het oordeel van het Hof heeft de staatssecretaris van Financiën in een beleidsregel, te weten paragraaf 12 van het Kaderbesluit motorrijtuigenbelasting3 (tekst tot 1 januari 2022; hierna: het Kaderbesluit), bepaald dat in een vrijstellingsbeschikking steeds wordt opgenomen dat de vrijstelling wordt toegekend met ingang van het begin van het tijdvak waarin het verzoek om vrijstelling is binnengekomen. Op grond van artikel 4:20e Awb geldt dat ingangstijdstip volgens het Hof daarom ook voor de op grond van artikel 4:20b, lid 1, Awb van rechtswege gegeven vrijstellingsbeschikkingen.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur in redelijkheid niet heeft kunnen beslissen om de vrijstellingsbeschikkingen niet met terugwerkende kracht tot de datum van ingebruikneming van elk politievoertuig te verlenen. Daartoe heeft het Hof als volgt overwogen.
Artikel 27, lid 5, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) geeft naar het oordeel van het Hof de Inspecteur de bevoegdheid elke andere ingangsdatum van de vrijstelling te bepalen dan het tijdstip van het verzoek om toepassing daarvan. Bij de uitoefening van die bevoegdheid zal de Inspecteur, aldus het Hof, de betrokken belangen moeten afwegen (artikel 3:4 Awb) en zal hij moeten handelen overeenkomstig het geldende beleid, tenzij dat gevolgen zou hebben die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen (artikel 4:84 Awb).
Hoewel belanghebbende door administratieve fouten niet tijdig de politievrijstelling heeft aangevraagd, ziet het Hof niet in welke door de Inspecteur te dienen belangen uit die constatering voortvloeien. Volgens het Hof is een consistente toepassing van het Kaderbesluit weliswaar in overeenstemming met artikel 4:84 Awb, maar heeft de Inspecteur niet toegelicht waarom dat zwaarder moet wegen dan het aanzienlijke financiële belang van belanghebbende. Evenmin heeft de Inspecteur toegelicht waarom in het Kaderbesluit is gekozen voor een voor alle gevallen geldende zeer beperkte terugwerkende kracht, terwijl die beperking voor de belanghebbenden grote financiële gevolgen kan hebben. Alles afwegende is het Hof van oordeel dat de Inspecteur in redelijkheid niet kon besluiten dat de vrijstellingsbeschikkingen niet met terugwerkende kracht tot de datum van ingebruikneming van de politievoertuigen konden worden verleend. De mogelijkheid dat - hoewel is voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van belasting van personenauto’s en motorrijwielen - in een bepaald kwartaal niet zou zijn voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van motorrijtuigenbelasting, acht het Hof zo klein dat - zonder concrete aanwijzingen - daaraan moet worden voorbijgegaan.
Het Hof heeft vervolgens op deze gronden beslist dat de vrijstellingsbeschikkingen moeten worden verleend met terugwerkende kracht tot de data waarop de politievoertuigen in gebruik zijn genomen.