Hoge Raad, 21-10-2022, ECLI:NL:HR:2022:1509, 22/03034
Hoge Raad, 21-10-2022, ECLI:NL:HR:2022:1509, 22/03034
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 oktober 2022
- Datum publicatie
- 21 oktober 2022
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2022:1509
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2020:1028
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:820
- Zaaknummer
- 22/03034
Inhoudsindicatie
Vordering tot cassatie in het belang der wet; artikel 78, lid 1, Wet RO; artikel 2h, lid 1, aanhef, letter a of b, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren; onvolkomenheden bij de beëdiging van een raadsheer(-plaatsvervanger).
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/03034
Datum 21 oktober 2022
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie in het belang der wet van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 maart 2020, nrs. 19/00347 tot en met 19/003511.
1 Geding bij het Hof
In hoger beroep waren in geschil de hoogte van de door de Rechtbank vastgestelde vergoeding voor immateriële schade die de Inspecteur moest betalen aan de belanghebbende en de hoogte van de door de Rechtbank vastgestelde vergoeding van de voor het beroep gemaakte proceskosten.
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, maar alleen voor zover deze betrekking heeft op de beslissing over de door de Inspecteur aan de belanghebbende te vergoeden immateriële schade, en de Inspecteur veroordeeld tot een hogere vergoeding van die schade. Verder heeft het Hof de Inspecteur veroordeeld in de kosten die belanghebbende heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep.
De uitspraak van het Hof is onherroepelijk geworden.
2 Geding in cassatie
De Procureur-Generaal F.W. Bleichrodt heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie in het belang der wet ingesteld.2 De vordering strekt tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, zonder dat het te wijzen arrest nadeel toebrengt aan de rechten die door partijen zijn verkregen.
3 Waar het in deze zaak om gaat
De Procureur-Generaal heeft cassatie in het belang der wet ingesteld omdat bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch onvolkomenheden zijn geconstateerd bij de beëdiging van een aantal raadsheren en raadsheren-plaatsvervanger. Die onvolkomenheden bestaan eruit dat bij het afleggen van de eed of belofte gebruik is gemaakt van het formulier dat is bestemd voor een rijksambtenaar, in plaats van het formulier dat is bestemd voor de beëdiging van een rechterlijk ambtenaar. In een nieuwsbericht van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 juli 2022 is dit als volgt toegelicht:3
“De afgelopen dagen zijn 16 raadsheren (rechters) bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch opnieuw beëdigd. Dit is gebeurd omdat hun eerdere beëdiging niet helemaal op de juiste manier was verlopen. De procedure is inmiddels aangepast om dit in de toekomst te voorkomen. Het betreft raadsheren in het strafrecht en het belastingrecht.
Recent is gebleken dat de beëdiging van een aantal raadsheren bij hun aanstelling aan het hof niet helemaal is verlopen zoals het hoort. Bij het afleggen van de ambtseed is niet de juiste tekst gebruikt. Er is een ambtseed voor rechterlijk ambtenaren (rechters en raadsheren) en één voor gerechtsambtenaren (overige medewerkers). In enkele gevallen is de eed voor medewerkers per abuis bij de raadsheren gebruikt.”
Over de beëdiging van een van de raadsheren die de bestreden uitspraak hebben gedaan, houdt de vordering van de Procureur-Generaal onder 3.2 het volgende in:
“Uit door mij opgevraagde inlichtingen is gebleken dat de een van de raadsheren bij de beëdiging een eed heeft afgelegd waarbij niet de juiste formule is gebruikt. Het betreft een raadsheer-plaatsvervanger die bij koninklijk besluit van 19 juni 2018 is benoemd met als datum van indiensttreding de datum van beëdiging. In het proces-verbaal van de beëdigingszitting van 4 juli 2018 is vermeld dat op de bij de wet bepaalde wijze de voorgeschreven eed is afgelegd, maar uit het daarbij opgemaakte formulier voor het afleggen van de eed blijkt dat de eed als bedoeld in de bijlage genoemd in art. 5 van het Uitvoeringsbesluit Ambtenarenwet 2017 is afgelegd. De voorzitter van de beëdigingskamer heeft verklaard dat hij de formulering van de eed zoals vermeld op het formulier heeft voorgehouden. Het gebrek in de beëdiging is veroorzaakt doordat bij de samenstelling van het beëdigingsdossier abusievelijk het verkeerde formulier – dat voor de gerechtsambtenaar, en niet dat voor de rechterlijk ambtenaar – is opgenomen. Vervolgens is de tekst van dat formulier voorgehouden en ondertekend.”