Hoge Raad, 11-03-2022, ECLI:NL:HR:2022:342, 19/03749
Hoge Raad, 11-03-2022, ECLI:NL:HR:2022:342, 19/03749
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 maart 2022
- Datum publicatie
- 11 maart 2022
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2022:342
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1145
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2019:2182
- Zaaknummer
- 19/03749
Inhoudsindicatie
Accijns; art. 71, lid 1, van de Wet op de accijns; Richtlijn 2008/118/EG; afschaffing dampretourregeling; bij inslag in een accijnsgoederenplaats recht op teruggaaf van accijns voor benzinedamp, afkomstig van eerder tot verbruik uitgeslagen ongelode lichte olie?
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/03749
Datum 11 maart 2022
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 28 juni 2019, nrs. BK-18/01075 en BK-18/010761, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 17/3049) betreffende een door belanghebbende op aangifte over het tijdvak januari 2016 voldaan bedrag aan accijns.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.A.H. Hollebeek en M. van der Knaap, heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 30 november 2020 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.2
2 Uitgangspunten in cassatie
2.1.1 Belanghebbende produceert in een daartoe bestemde accijnsgoederenplaats onder schorsing van accijns ongelode lichte oliën bestemd voor gebruik als motorbenzine. Het gaat om lichte oliën als bedoeld in de artikelen 25 en 26 van de Wet op de accijns (hierna: de Wet).
2.1.2 Belanghebbende verkoopt de hiervoor in 2.1.1 bedoelde motorbenzine onder meer aan exploitanten van tankstations in Nederland. Belanghebbende vervoert de benzine met tankwagens vanuit haar accijnsgoederenplaats naar die tankstations en lost deze in de ondergrondse opslagtanks van het desbetreffende tankstation. Tijdens de opslag van de benzine in die opslagtanks en tijdens het tanken van benzine in het brandstofreservoir van motorvoertuigen van klanten van het tankstation ontstaat benzinedamp. De tijdens het tanken van een motorvoertuig ontstane damp wordt verdreven en teruggevoerd naar de opslagtanks van het tankstation. Bij aflevering door belanghebbende van een nieuwe partij benzine aan het tankstation wordt tijdens het vullen van de opslagtank alle benzinedamp die zich in die opslagtank bevindt met behulp van een speciaal daartoe ontworpen dampretourinstallatie uit die tank verdreven, teruggevoerd in de tankwagen van belanghebbende en vervolgens naar haar accijnsgoederenplaats overgebracht. In de accijnsgoederenplaats wordt de benzinedamp met gebruikmaking van een dampterugwinningsinstallatie (de Vapor Recovery Unit) in vloeibare vorm gebracht, gefilterd en gevoegd bij de overige in de accijnsgoederenplaats onder schorsing van accijns geproduceerde en voorhanden gehouden benzine.
2.1.3 Tot 1 januari 2016 maakte belanghebbende bij het vaststellen van de hoeveelheid benzine waarover zij ter zake van uitslag tot verbruik accijns moet voldoen, gebruik van de zogenoemde dampretourregeling die was opgenomen in de aan haar verleende vergunning voor de accijnsgoederenplaats. Deze dampretourregeling is terug te voeren op de goedkeuring die tot 1 januari 2016 was opgenomen in onderdeel 4.14 van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 30 november 2012, nr. BLKB2012/1557M3. Op grond van de dampretourregeling kon belanghebbende voor de in haar accijnsgoederenplaats ingeslagen benzinedamp met overeenkomstige toepassing van artikel 71, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet aanspraak maken op een teruggaaf van accijns. Die teruggaaf werd geëffectueerd door het bedrag waarvoor aanspraak op teruggaaf werd gemaakt, in mindering te brengen op het bedrag aan accijns dat belanghebbende als houder van de accijnsgoederenplaats op periodieke aangifte moest voldoen. Daartoe werd een forfaitair vastgestelde vermindering toegepast op de hoeveelheid benzine die met tankauto’s uit de accijnsgoederenplaats van belanghebbende werd uitgeslagen. Die vermindering werd geacht de ingeslagen hoeveelheid benzinedamp te vertegenwoordigen waarvoor teruggaaf werd verleend. Deze vermindering was bepaald op 1,7 liter benzine per 1.000 liter tot verbruik uitgeslagen benzine bij een temperatuur van 15 graden Celsius.
2.1.4 Met ingang van 1 januari 2016 heeft de staatsecretaris van Financiën het hiervoor in 2.1.3 bedoelde besluit ingetrokken.4 De Inspecteur heeft met ingang van 1 januari 2016 de vergunning van belanghebbende bij beschikking gewijzigd door de daarin opgenomen dampretourregeling te schrappen.
2.1.5 Belanghebbende heeft over het tijdvak januari 2016 accijns voldaan over de werkelijke hoeveelheid benzine die zij heeft uitgeslagen tot verbruik. Zij stelt zich echter op het standpunt dat zij ook na het schrappen van de dampretourregeling recht heeft op de hiervoor in 2.1.3 bedoelde vermindering (teruggaaf van accijns). Daarom heeft zij bezwaar gemaakt tegen het bedrag aan accijns dat zij over het tijdvak januari 2016 heeft voldaan. De Inspecteur heeft dat standpunt verworpen.
2.2.1 Het Hof heeft het geschil aldus opgevat dat in geschil is of belanghebbende accijns is verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van benzine die zij in de accijnsgoederenplaats uit de daarnaar overgebrachte benzinedampen heeft teruggewonnen.
2.2.2 Het Hof heeft aannemelijk geacht dat het uit de ingezamelde retourdampen in vloeibare vorm teruggebrachte product feitelijk is te vereenzelvigen met eerder uit de accijnsgoederenplaats uitgeslagen veraccijnsde benzine. Ongeacht de verschijningsvorm van wat door belanghebbende in de accijnsgoederenplaats wordt ingeslagen (vloeibaar of in dampvorm) is die substantie, juist ook qua aanwendingsmogelijkheden en gebruikskenmerken, te karakteriseren als (al veraccijnsde) benzine. De hiervoor bedoelde vaststelling van de aard van het na terugwinning uit retourdamp verkregen product brengt naar het oordeel van het Hof mee dat het telkens heffen van accijns over de volledige hoeveelheid uit de accijnsgoederenplaats uitgeslagen benzine leidt tot een voor een deel rechtens ongeoorloofde meermalige belasting. Nationale en Unierechtelijke accijnsregelingen, gelet op doel en strekking, staan in een geval als het onderwerpelijke niet toe dat over al veraccijnsde benzine nogmaals accijns wordt geheven, aldus het Hof.
3 Beoordeling van de middelen
Middel I is gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof.
Voor zover middel I betoogt dat het Hof met deze oordelen artikel 71, lid 1, aanhef en letter d, en de artikelen 26 en 27 van de Wet heeft geschonden, faalt het. Immers, de genoemde bepalingen hebben betrekking op het recht op teruggaaf van accijns, en het Hof heeft geen oordeel gegeven over de vraag of belanghebbende recht heeft op teruggaaf op grond van artikel 71, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet.
Middel I voor het overige is gericht tegen het oordeel van het Hof dat nationale en Unierechtelijke accijnsregelingen niet toestaan dat in een geval als het onderhavige over veraccijnsde benzine nogmaals accijns wordt geheven.
Bij de behandeling van middel I voor het overige wordt het volgende vooropgesteld.
Met de Wet heeft de wetgever beoogd uitvoering te geven aan Richtlijn 2008/118/EG5. Volgens de considerans en artikel 1 van Richtlijn 2008/118/EG behelst deze richtlijn een algemene regeling ter zake van de directe of indirecte heffing van accijns op het verbruik van accijnsgoederen. Met als doel het binnenlandse verbruik van de op Unierechtelijk niveau aangewezen goederen te treffen, bepaalt artikel 2 van Richtlijn 2008/118/EG dat accijnsgoederen aan de accijns worden onderworpen op het tijdstip van hun productie, daaronder begrepen hun winning, op het grondgebied van de Unie dan wel de invoer ervan in dit grondgebied. Daarbij heeft de richtlijngever ervoor gekozen om de accijns verschuldigd te doen zijn op het tijdstip waarop een geproduceerd dan wel ingevoerd accijnsgoed wordt bestemd voor verbruik in een lidstaat. Dat is het tijdstip waarop de uitslag tot verbruik, zoals omschreven in artikel 7 van Richtlijn 2008/118/EG, plaatsvindt. Die uitslag tot verbruik is daarom het belastbare feit voor de heffing van accijns.
Het in Richtlijn 2008/118/EG gehanteerde begrip verbruik is niet gedefinieerd. Uit Richtlijn 2008/118/EG kan niet anders worden afgeleid dan dat wanneer geproduceerde, gewonnen dan wel ingevoerde accijnsgoederen eenmaal overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 2008/118/EG tot verbruik zijn uitgeslagen, het hiervoor in 3.4.2 bedoelde ‘binnenlandse verbruik’ van de desbetreffende accijnsgoederen een gegeven is. Onder verbruik worden blijkens artikel 7 van Richtlijn 2008/118/EG ook begrepen de gevallen waarin accijnsgoederen, ongeacht voor welk doel, aan een schorsingsregeling worden onttrokken en voorhanden gehouden. Het begrip verbruik moet dus in de meest ruime betekenis van het woord worden opgevat. Die extensieve uitleg wordt bevestigd door de in overweging 9 van de considerans van Richtlijn 2008/118/EG en in artikel 37 van die richtlijn opgenomen uitzondering op de verschuldigdheid van accijns die inhoudt dat alleen dan van accijnsgoederen geen accijns wordt geheven wanneer zij in bepaalde omstandigheden zijn vernietigd of onherstelbaar verloren zijn gegaan.
Aan het in Richtlijn 2008/118/EG neergelegde heffingssysteem ligt het uitgangspunt ten grondslag dat de lidstaat waarin het verbruik van het betrokken product plaatsvindt, accijns heft en dat die lidstaat dat verbruik eenmalig in de heffing betrekt. Het is daarom niet in overeenstemming met de opzet van de richtlijn dat een houder van een accijnsgoederenplaats ter zake van de uitslag tot verbruik van een door hem vervaardigd accijnsgoed twee maal accijns verschuldigd wordt.
Dit een en ander geldt ook voor het in de Wet voorziene systeem van heffing.
Het in de accijnsgoederenplaats verwerken van benzinedamp zoals hiervoor in 2.1.2, laatste volzin, omschreven, strekt tot het vervaardigen van benzine, omdat de uit eerder tot verbruik uitgeslagen benzine ontstane benzinedamp, niet geschikt en bestemd is om als zodanig als brandstof voor motorvoertuigen te gebruiken. Dit terugwinningsproces moet worden beschouwd als de hiervoor in 3.4.2 bedoelde productie van een accijnsgoed (ongelode lichte olie) in Nederland waarvoor - overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 2008/118/EG en artikel 2 van de Wet - ter zake van de uitslag tot verbruik accijns wordt verschuldigd. Aan de verschuldigdheid van accijns ter zake van door belanghebbende geproduceerde en tot verbruik uitgeslagen benzine doet dan ook niet af dat die benzine gedeeltelijk is vervaardigd van benzinedamp afkomstig van benzine die de belanghebbende eerder in haar accijnsgoederenplaats had geproduceerd en onder voldoening van accijns had uitgeslagen tot verbruik. Dit wordt niet anders indien de benzinedamp dezelfde chemische stoffen in dezelfde verhouding bevat als de vloeibare benzine. Een door het Hof geconstateerde, volgens Unierechtelijke of nationale wetgeving “ongeoorloofde meermalige belasting” doet zich dan ook niet voor. De hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof geven daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Middel I voor het overige slaagt.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Middel II behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.