Hoge Raad, 29-04-2022, ECLI:NL:HR:2022:660, 21/00322
Hoge Raad, 29-04-2022, ECLI:NL:HR:2022:660, 21/00322
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 april 2022
- Datum publicatie
- 29 april 2022
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2022:660
- Zaaknummer
- 21/00322
Inhoudsindicatie
Artikelen 8:41 en 8:74, lid 2, Awb; beroep niet-ontvankelijk omdat de Ontvanger alsnog aan bezwaren is tegemoet gekomen; vergoeding griffierecht; verzoek vergoeding verletkosten eerdere instantie niet voor het eerst in cassatie.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/00322
Datum 29 april 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 10 december 2020, nr. SGR 19/2271 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 22 juni 2020. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
2 Beoordeling van de klacht
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd. Bij die aanslag zijn kosten van vervolging ter zake van de betekening van een dwangbevel (hierna: de dwangbevelkosten) in rekening gebracht. De Ontvanger heeft het tegen de dwangbevelkosten gemaakte bezwaar bij uitspraak van 22 februari 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft het bezwaarschrift wel ambtshalve beoordeeld; het bedrag van de dwangbevelkosten is daarbij gehandhaafd.
Belanghebbende heeft op 5 april 2019 tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.
Bij brief van 26 februari 2020 heeft de Ontvanger belanghebbende meegedeeld dat het bezwaar had moeten worden toegewezen en dat de dwangbevelkosten worden verwijderd.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 22 juni 2020 het tegen de uitspraak van de Ontvanger ingestelde beroep op de voet van artikel 8:54 Awb niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
Belanghebbende heeft daartegen verzet gedaan. De Rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard. In die uitspraak heeft de Rechtbank verder geoordeeld dat het bestuursorgaan, gelet op artikel 8:41, lid 7, Awb, niet is gehouden om het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden omdat belanghebbende, nadat de Ontvanger geheel aan haar bezwaar was tegemoetgekomen, het beroepschrift niet heeft ingetrokken.
De in cassatie aangevoerde klacht ziet op de hiervoor in 2.1.5 weergegeven beslissing van de Rechtbank over het griffierecht. Zij voert aan dat de Rechtbank de Ontvanger ten onrechte niet heeft gelast om het griffierecht te vergoeden.
In gevallen waarin de rechter een rechtsmiddel niet-ontvankelijk verklaart omdat het bestuursorgaan geheel aan de bezwaren van de belanghebbende is tegemoetgekomen, behoort de rechter op de voet van artikel 8:74, lid 2, Awb vergoeding van griffierecht te gelasten en dient hij als hoofdregel het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten die op de voet van artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking komen.1 Dat geldt ook in een geval als het onderhavige, waarin het bestuursorgaan de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar handhaaft, maar niettemin tegemoetkomt aan de bezwaren die de belanghebbende in de bezwaarfase heeft aangevoerd. De klacht slaagt dus.
De uitspraak van de Rechtbank op het verzet kan niet in stand blijven. Het verzet moet gegrond worden verklaard. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De Ontvanger moet worden veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van het bij de Rechtbank betaalde griffierecht.
Voor vergoeding van kosten genoemd in het Besluit proceskosten bestuursrecht, andere dan die betreffende beroepsmatig verleende rechtsbijstand, heeft te gelden dat uiterlijk bij het sluiten van het onderzoek ter zitting van de rechtbank of het gerechtshof moet zijn meegedeeld dat en tot welk bedrag die kosten zijn gemaakt.2
In de tot de stukken van het geding behorende bijlage bij de uitnodiging om op de zitting van de Rechtbank te verschijnen, is belanghebbende gewezen op de mogelijkheid te vragen om vergoeding van proceskosten. Uit de uitspraak van de Rechtbank of de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende een zodanig verzoek met betrekking tot de door haar in het cassatieberoepschrift vermelde verletkosten heeft gedaan. Daarom moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat belanghebbende daarop bij de Rechtbank geen aanspraak heeft gemaakt. Het in cassatie alsnog gedane verzoek om vergoeding van de verletkosten die de gemachtigde van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank heeft gemaakt, moet daarom worden afgewezen.
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van het geding in cassatie.