Hoge Raad, 17-06-2022, ECLI:NL:HR:2022:875, 20/02700
Hoge Raad, 17-06-2022, ECLI:NL:HR:2022:875, 20/02700
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 juni 2022
- Datum publicatie
- 17 juni 2022
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2022:875
- Zaaknummer
- 20/02700
Inhoudsindicatie
Procesrecht; artt. 3:41, 6:10 en 6:11 Awb, stelplicht en bewijslast verzending en ontvangst van uitspraken op bezwaar betreffende een aanslag en een boetebeschikking.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/02700
Datum 17 juni 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 22 juli 2020, nr. SGR 19/4546 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 15 januari 2020 betreffende een aan belanghebbende over de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.
1 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
2 Beoordeling van de klachten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen een aan hem over de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
Met dagtekening 19 oktober 2018 heeft de Inspecteur uitspraak op die bezwaren gedaan (hierna: de uitspraak op bezwaar). Belanghebbende heeft op 12 juli 2019 beroep daartegen ingesteld bij de Rechtbank. In het beroepschrift heeft belanghebbende meegedeeld dat hij geen afschrift van de uitspraak op bezwaar kan bijvoegen omdat hij en zijn gemachtigde die nooit hebben ontvangen.
Bij uitspraak van 15 januari 2020 heeft de Rechtbank het beroep met toepassing van artikel 8:54, lid 1, aanhef en letter b, Awb niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het niet tijdig is ingediend.
De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak gedane verzet ongegrond verklaard. De ongegrondverklaring steunt in de eerste plaats op de overweging dat de Inspecteur door het overleggen van een afdruk van het postregistratiesysteem aannemelijk heeft gemaakt dat de uitspraak op bezwaar zowel naar belanghebbende als naar zijn toenmalige gemachtigde is verzonden. De Rechtbank heeft daaraan nog toegevoegd dat belanghebbende naar aanleiding van een telefonisch onderhoud met de Inspecteur in december 2018 in elk geval bekend was met het bestaan van de uitspraak op bezwaar. Omdat belanghebbende tot 12 juli 2019 heeft gewacht met het instellen van beroep, kan volgens de Rechtbank niet worden gezegd dat hiermee zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk, volgens vaste jurisprudentie binnen twee weken, beroep is ingesteld.
De klachten richten zich tegen de hiervoor in 2.3 weergegeven oordelen van de Rechtbank. Zij herhalen onder meer de in verzet aangevoerde klacht dat belanghebbende noch zijn toenmalige gemachtigde de uitspraak op bezwaar heeft ontvangen.
Indien de belanghebbende, zoals in dit geval, stelt dat een schriftelijk besluit van de inspecteur hem niet heeft bereikt, ligt in die stelling een betwisting van de verzending van dat besluit begrepen. In dat geval dient de inspecteur die verzending aannemelijk te maken dan wel, indien het besluit een boetebeschikking betreft waartegen vóór 1 augustus 2019 bezwaar of beroep is aangetekend, die verzending overtuigend aan te tonen.1 In een geval als het onderhavige, waarin de inspecteur stelt dat het besluit is bekendgemaakt door verzending per post, houdt die bewijslast in dat hij aannemelijk moet maken respectievelijk overtuigend moet aantonen dat het desbetreffende poststuk is aangeboden aan een postvervoerbedrijf.2 Daartoe zal de inspecteur mede aannemelijk moeten maken respectievelijk overtuigend moeten aantonen aan welk postvervoerbedrijf het desbetreffende poststuk is aangeboden.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur de verzending van de uitspraak op bezwaar naar zowel belanghebbende als zijn toenmalige gemachtigde aannemelijk heeft gemaakt met het overleggen van een afdruk van het postregistratiesysteem. Uit de uitspraak van de Rechtbank noch de stukken van het geding kan echter worden afgeleid op welk stuk de Rechtbank hiermee doelt. Indien de Rechtbank heeft bedoeld te verwijzen naar het door de Inspecteur overgelegde verzendrapport (bijlage A bij de reactie van de Inspecteur van 13 november 2019 op een brief van belanghebbende van 11 oktober 2019), zoals de Staatssecretaris in het verweerschrift in cassatie stelt, geldt het volgende. Dit verzendrapport, in samenhang gelezen met de toelichting van de Inspecteur daarop, maakt niet duidelijk of de uitspraak op bezwaar aan PostNL of aan Sandd is aangeboden. Indien de Rechtbank van oordeel is dat dit gegeven niet van belang is voor de beoordeling of de uitspraak op bezwaar is aangeboden aan een postvervoerbedrijf, berust dat oordeel, gelet op hetgeen hiervoor in 2.5.1 is overwogen, op een onjuiste rechtsopvatting. Indien de Rechtbank is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, behoefde haar oordeel nadere motivering, die ontbreekt. De klachten slagen in zoverre.
Alleen al op grond van hetgeen hiervoor in 2.5.1 is overwogen, slagen de klachten ook voor zover daarin het betoog ligt besloten dat de Rechtbank met haar hiervoor in 2.5.2 weergegeven oordeel heeft miskend dat de Inspecteur – aangezien het beroepschrift is ingediend vóór 1 augustus 2019 – overtuigend moest aantonen dat de stelling van belanghebbende dat hij het beroepschrift tegen de uitspraak met betrekking tot de boetebeschikking tijdig heeft ingediend, onjuist is.3
Uit hetgeen hiervoor in 2.5.2 en 2.5.3 is overwogen, volgt dat de uitspraak van de Rechtbank op het verzet niet in stand kan blijven. De overige klachten behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan het verzet afdoen.
De stukken van het geding geven geen uitsluitsel erover aan welk postvervoerbedrijf de uitspraak op bezwaar is aangeboden. Dat betekent dat in deze zaak niet is komen vast te staan aan welk postvervoerbedrijf dit poststuk is aangeboden. De Inspecteur heeft daarom niet aannemelijk gemaakt en dus ook niet overtuigend aangetoond dat de uitspraak op bezwaar aan een postvervoerbedrijf is aangeboden voor verzending aan belanghebbende.
Dit brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat die uitspraak niet op de in artikel 3:41 Awb bedoelde wijze is bekendgemaakt. De beroepstermijn van zes weken vangt dan pas aan op de dag waarop de belanghebbende een afschrift van die uitspraak onder ogen heeft gekregen.4 In een zodanig geval geldt dus niet de bij toepassing van artikel 6:11 Awb te stellen eis dat het beroep zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is ingesteld. Indien in een dergelijk geval de belanghebbende beroep instelt voordat hij de uitspraak op bezwaar onder ogen heeft gekregen, moet op grond van artikel 6:10, lid 1, letter a, Awb niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterwege blijven. Het staat dan immers vast dat op het tijdstip waarop het beroep werd ingesteld, de uitspraak op bezwaar al tot stand was gekomen.
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende ten tijde van het indienen van het beroepschrift de uitspraak op bezwaar nog niet onder ogen had gekregen. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.7.2 is overwogen, bestaat er daarom geen grond om het beroep wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk te verklaren. Het verzet moet gegrond worden verklaard.
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De Inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten van het verzet bij de Rechtbank.