Hoge Raad, 18-08-2023, ECLI:NL:HR:2023:1100, 21/02310
Hoge Raad, 18-08-2023, ECLI:NL:HR:2023:1100, 21/02310
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 augustus 2023
- Datum publicatie
- 18 augustus 2023
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2023:1100
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2021:1271
- Zaaknummer
- 21/02310
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/02310
Datum 18 augustus 2023
ARREST
in de zaak van
[X] , domicilie gekozen hebbende te [Z] , (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 22 april 2021, nrs. 19/00452 tot en met 19/00462 en 19/00494 tot en met 19/005041, op het hoger beroep van zowel belanghebbende als de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 17/7209 tot en met 17/7215, BRE 18/149, BRE 18/151, BRE 18/152 en BRE 19/1681) betreffende aan belanghebbende over het jaar 2009 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, de aan belanghebbende voor de jaren 2010 tot en met 2013 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2013, de bij die belastingaanslagen gegeven boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente respectievelijk belastingrente.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S. Önemli, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
2 Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klacht over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klacht niet kan leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klacht is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 28 mei 2021. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met minder dan zes maanden.
Wat betreft de opgelegde aanslagen, navorderingsaanslagen en naheffingsaanslagen, en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente leidt dit niet tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, omdat belanghebbende daar niet om heeft verzocht.
Wat betreft de boetebeschikkingen die de Inspecteur heeft gegeven bij de aan belanghebbende over het jaar 2009 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de aan belanghebbende voor de jaren 2010 tot en met 2013 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2013, geldt het volgende. Deze boetes, zoals nader vastgesteld door het Hof, belopen elk meer dan € 1.000. De Hoge Raad ziet om die reden aanleiding om aan de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase gevolgen te verbinden en zal de boetes, zoals nader vastgesteld door het Hof, verminderen met 5 procent.2
Wat betreft de boetebeschikkingen die de Inspecteur heeft gegeven bij de aan belanghebbende over het jaar 2009 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en de voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, ziet de Hoge Raad geen aanleiding om aan de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase gevolgen te verbinden. Omdat deze boetes, zoals nader vastgesteld door het Hof, elk minder belopen dan € 1.000, en deze cassatieprocedure niet kan leiden tot een verhoging van die boetes, is met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, lid 1, EVRM, de verdragsschending voldoende gecompenseerd.3