Home

Hoge Raad, 18-08-2023, ECLI:NL:HR:2023:1121, 22/03704

Hoge Raad, 18-08-2023, ECLI:NL:HR:2023:1121, 22/03704

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 augustus 2023
Datum publicatie
18 augustus 2023
ECLI
ECLI:NL:HR:2023:1121
Formele relaties
Zaaknummer
22/03704

Inhoudsindicatie

Vergoeding wettelijke rente. Geldschuld als bedoeld in artikel 4:85, lid 1 Awb?

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 22/03704

Datum 18 augustus 2023

ARREST

in de zaak van

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

tegen

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 16 augustus 2022, nr. BK-21/007251, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 20/4461) betreffende de vergoeding van wettelijke rente.

1 Geding in cassatie

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1.1

Op 13 januari 2017 is aan belanghebbende een dwangbevel betekend tot betaling van een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. Daarbij zijn betekeningskosten in rekening gebracht. Belanghebbende en de inspecteur zijn nadien tijdens een hogerberoepsprocedure tot overeenstemming gekomen over de hoogte van de naheffingsaanslag. In zijn uitspraak van 7 oktober 2019 heeft het hof de naheffingsaanslag verminderd.

2.1.2

Naar aanleiding van de vermindering van de naheffingsaanslag heeft de Ontvanger op grond van artikel 75.6 van de Leidraad Invordering 2008 de betekeningskosten evenredig verminderd met een bedrag van € 753. Omdat dit bedrag niet binnen zes weken na de uitspraak van 7 oktober 2019 maar pas op 4 december 2019 is uitbetaald, heeft de Ontvanger tevens € 2 rente vergoed.

2.2

Tegen deze rentevergoeding heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De Ontvanger heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

2.3

Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, maar slechts om de reden dat zij het bezwaar alsnog nietontvankelijk heeft verklaard omdat de Ontvanger de kosten van het dwangbevel ambtshalve met € 753 heeft verminderd. Tegen die ambtshalve vermindering staan geen bezwaar en beroep open. Volgens de Rechtbank brengt dit mee dat evenmin bezwaar en beroep openstaan tegen de daarmee samenhangende beslissing om wettelijke rente te vergoeden wegens de te late uitbetaling van het bedrag van € 753.

2.4.1

Naar aanleiding van het door belanghebbende ingestelde hoger beroep heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigd. Het Hof heeft tevens de uitspraak op bezwaar vernietigd en de beschikking aldus gewijzigd dat aan belanghebbende over het bedrag van € 753 wettelijke rente wordt vergoed over de periode 7 december 2017 (de dag van betaling van de betekeningskosten) tot en met 4 december 2019 (de dag waarop het bedrag van € 753 aan belanghebbende was terugbetaald). Daartoe overwoog het Hof dat de beschikking wettelijke rente is gevraagd in verband met een ingevolge de belastingwet genomen besluit waartegen bezwaar en beroep bij de belastingrechter heeft opengestaan, namelijk de beschikking van de Ontvanger om op grond van de Kostenwet invordering rijksbelastingen bij betekening van het dwangbevel kosten in rekening te brengen. Omdat het aldus om een fiscaal geschil gaat, is de belastingrechter volgens het Hof bevoegd te oordelen over de beschikking wettelijke rente.

2.4.2

Volgens het Hof heeft de Ontvanger de rentevergoeding terecht als vergoeding van wettelijke rente aangemerkt. Nu belanghebbende rentenadeel lijdt doordat de Ontvanger niet op tijd de vermindering van de betekeningskosten heeft terugbetaald, moet worden teruggevallen op titel 4.4 van de Awb als de meest nabije algemene regeling van wettelijke rente. Op grond van artikel 4:102, lid 1, Awb moet rente worden vergoed over de gehele periode waarin de belanghebbende het geld niet onder zich heeft gehad, derhalve de periode 7 december 2017 tot en met 4 december 2019, aldus het Hof.

3 Beoordeling van de middelen

3.1

Het eerste middel is gericht tegen het in 2.4.1 en 2.4.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel slaagt. De rentevergoeding is gevraagd in verband met een ambtshalve vermindering van de betekeningskosten. Tegen deze vermindering heeft geen bezwaar en beroep opengestaan. Titel 4.4 Awb is daarom niet van toepassing op de gedeeltelijke terugbetaling van de betekeningskosten.

3.2

Voor wat betreft de vergoeding van rente over het terug te betalen bedrag ontbreekt een bestuursrechtelijke regeling. Daarom geldt de regeling van het Burgerlijk Wetboek. Alleen de burgerlijke rechter is bevoegd te oordelen over de juistheid van de door de Ontvanger toegekende rentevergoeding. De hierop gerichte klachten van het tweede middel slagen eveneens.

3.3

Het tweede middel betoogt voorts dat de periode waarover het Hof de rente heeft berekend onjuist is. Deze klacht is voorgesteld onder de voorwaarde dat het eerste middel ongegrond is. Blijkens hetgeen in 3.1 is geoordeeld, is deze voorwaarde niet vervuld. Aan behandeling van de klacht komt de Hoge Raad daarom niet toe.

3.4

De uitspraak van het Hof moet worden vernietigd. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd omdat zij terecht ervan is uitgegaan dat tegen de beslissing van de Ontvanger rente te vergoeden geen bezwaar en beroep open stond.

4 Proceskosten

5 Beslissing