Hoge Raad, 08-09-2023, ECLI:NL:HR:2023:1168, 21/01598
Hoge Raad, 08-09-2023, ECLI:NL:HR:2023:1168, 21/01598
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 september 2023
- Datum publicatie
- 8 september 2023
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2023:1168
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2021:664
- Zaaknummer
- 21/01598
Inhoudsindicatie
Procesrecht; door rechtbank niet behandelde stelling niet in hoger beroep uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/01598
Datum 8 september 2023
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 4 maart 2021, nr. 20/000341, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 18/3678) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2014 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.R. Beijnon, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende verrichtte in 2014 werkzaamheden op het gebied van financiële (advies)dienstverlening.
Op 12 november 2013 heeft belanghebbende een aanvraag voor een verklaring arbeidsrelatie ingediend. Op basis van deze aanvraag heeft de Inspecteur een beschikking gegeven waarbij de voordelen uit de hiervoor in 2.1 bedoelde werkzaamheden zijn aangemerkt als winst uit onderneming (hierna: de VAR-WUO).Bij het vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslag heeft de Inspecteur deze voordelen aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.
Voor de Rechtbank stelde belanghebbende zich primair op het standpunt dat zijn werkzaamheden in 2014 zijn verricht in het kader van een zelfstandig uitgeoefend beroep en dat de door hem daaruit genoten inkomsten daarom moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming. Subsidiair stelde hij zich voor de Rechtbank op het standpunt dat met het geven van de VAR-WUO door de Inspecteur het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat deze inkomsten als winst uit onderneming zijn aan te merken. De Rechtbank heeft het primaire standpunt van belanghebbende gevolgd en heeft het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel niet behandeld.
De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Hij heeft in hoger beroep betoogd dat de inkomsten van belanghebbende niet als winst uit onderneming zijn aan te merken. Belanghebbende heeft in hoger beroep hiertegen verweer gevoerd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft hij niet herhaald.
Tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof heeft belanghebbende, evenals de Inspecteur, verklaard dat het geschil zich beperkt tot de vraag of sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden dan wel winst uit onderneming.
Het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van de uitoefening van een zelfstandig beroep en daarmee ook niet van winst uit onderneming. Het Hof heeft vervolgens de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep bij de Rechtbank ongegrond verklaard.
3 Beoordeling van de middelen
Het derde middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet een zelfstandig beroep uitoefent en daarmee ook geen winst uit onderneming heeft genoten. De Hoge Raad heeft deze klachten beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Het tweede middel klaagt erover dat het Hof niet heeft beslist op het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel.
Het tweede middel slaagt. Het Hof heeft geen oordeel gegeven over het door belanghebbende voor de Rechtbank gedane beroep op het vertrouwensbeginsel. Aangezien het Hof het primaire standpunt van belanghebbende had verworpen, was het gehouden diens – door de Rechtbank niet behandelde – subsidiaire beroep op het vertrouwensbeginsel alsnog te behandelen.2 Dat zou anders zijn indien belanghebbende bij de Rechtbank dan wel bij het Hof uitdrukkelijk en ondubbelzinnig zou hebben verklaard dat hij deze subsidiaire stelling intrekt. Uit de stukken van het geding volgt dat die situatie zich hier niet voordoet. De omstandigheid dat belanghebbende zijn beroep op het vertrouwensbeginsel in hoger beroep niet heeft herhaald, brengt niet mee dat hij dat beroep uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft ingetrokken.3 Hetzelfde geldt voor de hiervoor in 2.5 genoemde verklaring van belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof. Indien een procespartij verklaart dat het geschil is beperkt tot een bepaald punt, brengt dat namelijk op zichzelf niet mee dat zij daarmee een of meer andere, eerder door haar aangevoerde geschilpunten uitdrukkelijk en ondubbelzinnig laat varen.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Het eerste middel behoeft in verband hiermee geen behandeling. Verwijzing moet volgen om het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel alsnog te behandelen.