Hoge Raad, 08-09-2023, ECLI:NL:HR:2023:1180, 22/00951
Hoge Raad, 08-09-2023, ECLI:NL:HR:2023:1180, 22/00951
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 september 2023
- Datum publicatie
- 8 september 2023
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2023:1180
- Zaaknummer
- 22/00951
Inhoudsindicatie
HR verklaart het beroep in cassatie gegrond.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/00951
Datum 8 september 2023
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
-
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
-
de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 3 februari 2022, nr. AWB 20/3659, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank van 6 november 2020. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
De Rechtbank heeft het door belanghebbende gedane verzet bij uitspraak van 3 februari 2022 ongegrond verklaard en haar op verzoek een vergoeding van immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het beroep. Vanwege deze beslissing heeft de Rechtbank de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op de voet van artikel 8:75 Awb veroordeeld in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende heeft gemaakt voor de behandeling van het verzet.
De Rechtbank heeft de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het verzet op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vastgesteld overeenkomstig de bij het Besluit behorende bijlage. De Rechtbank is uitgegaan van de in punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage opgenomen waarde per punt zoals die met ingang van 1 juli 2021 geldt voor procedures die besluiten betreffen die zijn genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorijwielen 1992.
Middel V richt zich tegen het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van de Rechtbank met onder meer het betoog dat er geen rechtvaardiging bestaat voor het in onderdeel B1 van die bijlage gemaakte verschil in behandeling en dat het discriminatieverbod meebrengt dat de in punt 2 van dat onderdeel B1 vermelde waarde per punt wordt toegepast.
Het middel slaagt in zoverre op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8 van het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, kan de uitspraak van de Rechtbank op het verzet niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor het verzet, bestaande uit kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Hoge Raad gaat daarbij uit van het door de Rechtbank vastgestelde aantal punten per proceshandeling en wegingsfactor 0,5 vanwege het gewicht van de zaak. Gelet op artikel IV van de Ministeriële regeling van 12 december 20221 en de op die regeling gegeven toelichting moeten die proceskosten worden berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen naar een waarde per punt van € 837.2
3 Proceskosten
De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2023).3