Hoge Raad, 03-02-2023, ECLI:NL:HR:2023:132, 21/04803
Hoge Raad, 03-02-2023, ECLI:NL:HR:2023:132, 21/04803
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 februari 2023
- Datum publicatie
- 3 februari 2023
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2023:132
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2021:9812
- Zaaknummer
- 21/04803
Inhoudsindicatie
BPM en belastingrente; art. 30ha AWR; art. 8:75 Awb: vergoeding van rentenadeel ter zake van in strijd met het Unierecht betaalde belastingen; hoogte rentepercentage; punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht niet van toepassing.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/04803
Datum 3 februari 2023
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 oktober 2021, nr. 20/010811, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE 19/1913) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking inzake belastingrente.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Ter zake van een terug te betalen bedrag van € 455 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) heeft de Inspecteur bij beschikking met dagtekening 21 oktober 2013 op de voet van artikel 30ha AWR een bedrag van € 3 aan belastingrente vergoed aan belanghebbende. Belanghebbende heeft tegen die rentebeschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 17 april 2019 heeft de Inspecteur het te vergoeden rentebedrag verhoogd naar € 10. Dit bedrag heeft hij vastgesteld door voor de periode vanaf de voldoening op aangifte van bpm (29 september 2011) tot en met de datum van terugbetaling ervan (25 juni 2012) uit te gaan van 3 procent enkelvoudige rente over het bedrag van € 455.
De Rechtbank heeft het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur vernietigd, en het rentebedrag op basis van 4 procent enkelvoudige rente vastgesteld op € 13,46.
Bij het Hof was onder meer in geschil of de Rechtbank i) bij de berekening van de rente een te laag rentepercentage heeft gehanteerd, en ii) belanghebbende ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg heeft toegekend.
Belanghebbende heeft zich bij het Hof op het standpunt gesteld dat het Unierecht meebrengt dat de door de fiscus te betalen rentevergoeding ter zake van de terugbetaling van de in strijd met het Unierecht geheven bpm moet worden berekend naar het percentage dat belanghebbende zou moeten betalen wanneer hij voor de betaling van het belastingbedrag het geld had moeten lenen bij een commerciële bank. Hij heeft daartoe gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 april 2020, gevoegde zaken Sole-Mizo Zrt. en Dalmandi Mezőgazdasági Zrt., C‑13/18 en C‑126/18, ECLI:EU:C:2020:292 (hierna: het arrest Sole-Mizo). Volgens belanghebbende moet het percentage van de te vergoeden rente ten minste 8 bedragen.Het Hof heeft deze grief verworpen omdat belanghebbende – tegenover de betwisting door de Inspecteur – geen begin van een onderbouwing heeft gegeven van zijn stelling dat het rentepercentage waarvoor hij zou hebben moeten lenen ten minste 8 procent zou hebben bedragen.
Het Hof heeft verder geoordeeld dat de Rechtbank belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijk te achten termijn van berechting in eerste aanleg had moeten toekennen. Het Hof heeft daarom de uitspraak van de Rechtbank in zoverre vernietigd en zowel de Inspecteur als de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade. In verband hiermee heeft het Hof zowel de Inspecteur als de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op de voet van artikel 8:75 Awb veroordeeld in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende heeft gemaakt voor de behandeling van het hoger beroep. Het Hof heeft die kosten vastgesteld overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) zoals dat gold ten tijde van het doen van zijn uitspraak (op 21 oktober 2021). Het Hof is daarbij uitgegaan van de waarde per punt zoals die met ingang van 1 juli 2021 is neergelegd in punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit, te weten € 534.
Middel VI is gericht tegen het hiervoor in 2.3.1, laatste volzin, weergegeven oordeel van het Hof.
Bij prejudiciële beslissing van 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89 (hierna: de prejudiciële beslissing van 28 januari 2022), heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld. In het geval van een teruggaaf van in strijd met het Unierecht geheven bpm voldoet een rentevergoeding op basis van de in artikel 30hb AWR (tekst tot 1 juni 2020) neergelegde rentevoet en de methode van enkelvoudige berekening aan de eisen die uit het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel voortvloeien, mits het daaruit voortvloeiende bedrag aan rentevergoeding ten minste gelijk is aan de rentevergoeding over de desbetreffende periode die op gelijke wijze (dat wil zeggen enkelvoudig en met inachtneming van artikel 31 van de Uitvoeringsregeling AWR) is berekend op basis van het percentage van de bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens zoals dat gold aan het begin van de maand waarin de belasting in strijd met het Unierecht is betaald.2Bij de beantwoording van de vraag tegen welk rentepercentage de belastingplichtige dit bedrag bij een bank zou kunnen lenen, moet in gevallen waarin terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven belasting plaatsvindt, volgens deze prejudiciële beslissing steeds worden aangesloten bij de periodiek op de website van De Nederlandsche Bank gepubliceerde gegevens betreffende “Bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens”. Het voorgaande betekent dat niet op individuele, subjectieve basis wordt onderzocht welk rentepercentage van toepassing zou (kunnen) zijn indien de betrokken belastingplichtige het bedrag aan in strijd met het Unierecht betaalde belasting zou hebben moeten lenen bij een bank.3 Anders dan het Hof heeft aangenomen, rust in dit opzicht op de belanghebbende dus geen bewijslast. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
Aan punt 72 van de conclusie van advocaat-generaal G. Hogan bij het arrest Sole-Mizo en artikel 2, leden 6 en 7, van Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (hierna: de Richtlijn 2011/7/EU)4, waarnaar in dat punt (voetnoot 36) van die conclusie wordt verwezen, ontleent middel VI de opvatting dat volgens het Unierecht de inspecteur een enkelvoudige interest moet hanteren die overeenkomt met de referentie-interestvoet die de Europese Centrale Bank voor haar meest recente basis herfinancieringstransacties hanteert. Dit brengt mee, aldus het middel, dat het rentepercentage op ten minste 8 moet worden gesteld. Het middel faalt in zoverre. Het Hof van Justitie heeft de in de punten 60 tot en met 82 van deze conclusie opgenomen benadering niet overgenomen. Uit het arrest Sole-Mizo volgt, in overeenstemming met de punten 83 en verder van de conclusie van advocaat-generaal G. Hogan, dat het bij gebreke van een Unieregeling een aangelegenheid is van het interne recht van de lidstaten om de voorwaarden vast te stellen waaronder rente moet worden betaald vanwege in strijd met het Unierecht geheven belastingen. Deze voorwaarden moeten in overeenstemming zijn met het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.5Een nationale regeling voor de berekening van de rente die verschuldigd is wanneer een belastingplichtige verzoekt om teruggaaf van in strijd met het Unierecht betaalde belasting, is in overeenstemming met het doeltreffendheidsbeginsel als die regeling er niet toe leidt dat die belastingplichtige een passende vergoeding wordt ontzegd voor het verlies dat wordt veroorzaakt doordat hij niet over het bedrag van de ten onrechte betaalde belasting kon beschikken.6 Uit de prejudiciële beslissing van 28 januari 20227 volgt dat wanneer de rentevergoeding als bedoeld in artikel 30ha, leden 1 tot en met 3, AWR is gebaseerd op de periodiek op de website van De Nederlandsche Bank gepubliceerde “Bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens” deze vergoeding als passend en daarmee in overeenstemming met het doeltreffendheidsbeginsel moet worden aangemerkt. Het middel betoogt daarom tevergeefs dat in dit geval op grond van Richtlijn 2011/7/EU een rentepercentage van 8 moet worden gehanteerd.8
Middel II richt zich onder meer tegen het hiervoor in 2.3.2, laatste volzin, weergegeven oordeel van het Hof met onder meer het betoog dat het Hof de in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit vermelde, hogere waarde per punt had moeten toepassen.
Deze procedure betreft uitsluitend een geschil over een ten aanzien van belanghebbende op de voet van artikel 30ha AWR gegeven beschikking inzake belastingrente. Anders dan waarvan het Hof kennelijk is uitgegaan, betreft het geschil in deze procedure niet een besluit dat is genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. Dit brengt mee dat het Hof voor zijn beslissing over de proceskostenvergoeding voor het hoger beroep de in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit vermelde waarde per punt in aanmerking had moeten nemen. Middel II slaagt in zoverre.
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.1 en 2.5.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Volgens de door De Nederlandsche Bank gepubliceerde gegevens betreffende “Bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens” voor de maand september 2011 bedroeg de bancaire rente 5,53 procent. Het door de Rechtbank vastgestelde rentebedrag over de – in cassatie niet bestreden – periode vanaf de voldoening op aangifte van bpm (29 september 2011) tot en met de datum van terugbetaling ervan (25 juni 2012) moet in overeenstemming daarmee worden verhoogd, afgerond op gehele euro’s9, tot een bedrag van € 19.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.7.2 is overwogen, moet de uitspraak van de Rechtbank worden vernietigd vanwege de beslissing over de rentebeschikking. Dat brengt mee dat alleen de Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor het hoger beroep, bestaande uit kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Hoge Raad gaat daarbij uit van het door het Hof vastgestelde aantal punten per proceshandeling en wegingsfactor 1 vanwege het gewicht van de zaak, berekend naar een waarde zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen naar een waarde per punt van € 837.10
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.