Hoge Raad, 29-09-2023, ECLI:NL:HR:2023:1335, 21/01518
Hoge Raad, 29-09-2023, ECLI:NL:HR:2023:1335, 21/01518
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 september 2023
- Datum publicatie
- 29 september 2023
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2023:1335
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2021:650
- Zaaknummer
- 21/01518
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; art. 13d, lid 4, Wet Vpb 1969; liquidatieverliesregeling.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/01518
Datum 29 september 2023
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (thans genaamd [A] B.V.) (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 februari 2021, nr. 19/007441, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 17/5035) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door F.R. Herreveld, advocaat te Rotterdam, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door F.R. Herreveld.
2 Uitgangspunten in cassatie
Op 24 mei 2004 heeft belanghebbende 74 procent van de aandelen in [B] Ltd. (hierna: de tussenhoudster) verworven voor een koopprijs in Britse ponden (GBP 8.951.726), die omgerekend € 13.348.815 bedraagt. De middellijke moedermaatschappij van belanghebbende (hierna: de moedermaatschappij) heeft op diezelfde datum de overige 26 procent van de aandelen in de tussenhoudster verworven.
De tussenhoudster houdt alle aandelen in [C] Ltd. (hierna: de kleindochter). De kleindochter houdt op haar beurt alle aandelen in [E] Ltd. (hierna: de werkmaatschappij).
Op 29 november 2004 heeft de moedermaatschappij haar belang van 26 procent in de tussenhoudster als kapitaal ingebracht in belanghebbende. De waarde van dat belang op die datum is door belanghebbende gesteld op GBP 157.410, omgerekend € 234.537.
Op 1 januari 2005 heeft de werkmaatschappij al haar bezittingen en schulden tegen betaling van een bedrag van GBP 10.352.000 overgedragen aan een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde dochtermaatschappij van belanghebbende (hierna: de UK dochter). Op dezelfde datum heeft de tussenhoudster alle aandelen in de kleindochter overgedragen aan de UK dochter voor een bedrag van GBP 11.862.363.
In 2012 is de tussenhoudster geliquideerd. Ter zake van die liquidatie heeft belanghebbende een uitkering ontvangen van GBP 861.568, omgerekend € 1.031.447.
Belanghebbende berekent haar belastbare bedrag in euro’s.
Bij haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het onderhavige jaar (2012) heeft belanghebbende ter zake van de liquidatie van de tussenhoudster op de voet van artikel 13d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2012; hierna: de Wet) een liquidatieverlies van € 17.536.821 ten laste van haar belastbare winst gebracht. De Inspecteur heeft dit verlies bij het vaststellen van de aanslag niet in aftrek toegelaten.
3 De oordelen van het Hof
Voor het Hof is in geschil of de Inspecteur terecht heeft geweigerd het door belanghebbende aangegeven liquidatieverlies in aftrek toe te staan. Het geschil betreft onder meer de toepassing van de in artikel 13d, lid 4, van de Wet bedoelde correctie op het liquidatieverlies. Partijen verschillen in dat kader van mening over de vraag of, en zo ja tot welk bedrag sprake is geweest van een waardedaling van de deelneming van de tussenhoudster in de kleindochter sinds de verkrijging van de deelneming in de tussenhoudster door belanghebbende.
Belanghebbende betoogde voor het Hof primair dat de aankoop van de tussenhoudster een miskoop was en dat de in aanmerking te nemen waarde van de aandelen in de kleindochter op het moment waarop belanghebbende een deelneming in de tussenhoudster verkreeg daarom op nihil dient te worden gesteld. Volgens belanghebbende heeft als gevolg daarvan nadien geen waardedaling van de aandelen in de kleindochter plaatsgevonden, en hoeft daarom geen correctie op basis van artikel 13d, lid 4, van de Wet plaats te vinden. Het Hof heeft dit standpunt van belanghebbende verworpen, overwegende dat het bestaan van een miskoop niet aannemelijk is geworden.
Belanghebbende heeft voor het Hof subsidiair betoogd dat artikel 13d, lid 4, van de Wet op grond van doel en strekking van die bepaling buiten toepassing moet blijven voor zover sprake is geweest van eigen verliezen van de tussenhoudster, waarmee belanghebbende het oog had op operationele resultaten in de periode van 2003 tot en met 2012. Het Hof heeft ook dit betoog verworpen.
Verder heeft belanghebbende in hoger beroep meer subsidiair de berekening van het liquidatieverlies door de Rechtbank, die uitkomt op nihil, bestreden met het argument dat de Rechtbank ten onrechte is uitgegaan van het voor de gehele deelneming bij aankoop op 24 mei 2004 opgeofferde bedrag. Belanghebbende betoogde dat de Rechtbank bij die berekening ten onrechte geen rekening ermee heeft gehouden dat de eerste verwerving van aandelen in de tussenhoudster op 24 mei 2004 door belanghebbende slechts 74 procent van die aandelen omvatte, en dat belanghebbende de overige 26 procent pas later heeft verworven, tegen een andere waarde. In haar hogerberoepschrift heeft belanghebbende een nadere berekening gemaakt van het liquidatieverlies dat volgens haar meer subsidiaire standpunt aftrekbaar is. Die berekening komt uit op een bedrag van GBP 2.519.700.
Het Hof heeft naar aanleiding hiervan geoordeeld dat het belanghebbende kan volgen waar zij stelt dat de Rechtbank bij haar berekening ten onrechte geen rekening ermee heeft gehouden dat belanghebbende eerst slechts 74 procent van de aandelen in de tussenhoudster heeft verworven en de overige 26 procent pas later, tegen een andere waarde. Het Hof kan belanghebbende ook volgen waar zij stelt dat zij een andere berekening voorstaat uitgaande van die 74 procent. Het Hof kan de berekening die belanghebbende in hoger beroep verdedigt, echter niet volgen, omdat belanghebbende het liquidatieverlies daarbij berekent door weliswaar 74 procent van het totale opgeofferde bedrag te nemen, maar daarbij alle andere aan de deelneming van de kleindochter in de werkmaatschappij gerelateerde waarden en het liquidatieverlies voor de volle 100 procent in aanmerking neemt. Wordt wel steeds doorgerekend met 74 procent, dan resteert er geen aftrekbaar verlies, net zo min als in de berekening van de Rechtbank, aldus het Hof.