Hoge Raad, 17-11-2023, ECLI:NL:HR:2023:1370, 22/02251
Hoge Raad, 17-11-2023, ECLI:NL:HR:2023:1370, 22/02251
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 november 2023
- Datum publicatie
- 17 november 2023
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2023:1370
- Zaaknummer
- 22/02251
Inhoudsindicatie
Belasting van personenauto’s en motorrijwielen; procesrecht; art. 8:75 Awb; art. 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht; vergoeding van immateriële schade; overschrijding redelijke termijn voor hoger beroep; geen compensatie vanwege voortvarende behandeling van de zaak in eerste aanleg; coronapandemie niet zonder meer reden voor verlenging redelijke termijn; grievend en beledigend taalgebruik jegens de wederpartij in processtuk door een professionele rechtsbijstandverlener; uitzonderlijk geval; gronden voor terugbrengen vergoeding voor desbetreffende processtuk tot nul; onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht; differentiatie per 1 juli 2021 van de waarde per punt in beroep en hoger beroep in strijd met het discriminatieverbod.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/02251
Datum 17 november 2023
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 mei 2022, nrs. 19/01578 tot en met 19/01586, op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 19/804 tot en met HAA 19/812) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen acht, op aangifte voldane, bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Inspecteur heeft de bezwaarschriften op 23 februari 2018 ontvangen en bij uitspraak van 16 januari 2019 de bezwaren ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft op 29 januari 2019 tegen die uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 23 september 2019 ongegrond verklaard.
Namens belanghebbende heeft A.F.M.J. Verhoeven (hierna: Verhoeven) op 22 oktober 2019 hoger beroep ingesteld. De Inspecteur, vertegenwoordigd door [A] (hierna: [A]), heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft bij wijze van incidenteel hoger beroep verzocht om een veroordeling van belanghebbende in de proceskosten.
Verhoeven heeft vervolgens bij faxbericht van 7 januari 2020 namens belanghebbende zijn zienswijze omtrent het incidentele hoger beroep (hierna ook: de schriftelijke zienswijze) naar voren gebracht. De schriftelijke zienswijze bevat onder meer de volgende passages:
“[A] is doodziek in zijn hoofd, wat een eng idee dat deze man mag optreden In het publieke domein en zo om zich heen mag en kan slaan.
(…)
[A] meent in onbevoegde uitlegging van bepalingen van het Unierecht door de Hoge Raad, hoerentent pur sang, krapuul en criminelen van het ergste soort, op te kunnen maken dat alles in dit land mag, als het er maar op gericht is fundamentele rechten en vrijheden te ontnemen van belanghebbende, die hij rechtstreeks en met voorrang kan ontlenen aan bepalingen van het Unierecht.
(…)
Clowntje [A], behept met elk gebrek aan fatsoen en respect, maar meer nog met elk gebrek aan enig inzicht in het recht, vraagt uw gerechtshof om kennelijk onbevoegd tot stand gekomen uitlegging door rechtspraak binnen de lidstaat Nederland die niet met de regels van het Unierecht strookt, toe te passen, teneinde belanghebbende het recht op een eerlijk proces ex. artikel 47 Handvest te ontzeggen en te frustreren.
(…)
Maar [A] wil nog veel verder gaan. Die wil zelfs dat belanghebbende moet gaan betalen, omdat die clown meent dat er onredelijk gebruik gemaakt wordt van procesrecht?!
Hoezo kan dat?
Belanghebbende doet niets anders dan gebruik maken van zijn rechtstreeks met voorrang uit het Unierecht voortkomende fundamentele rechten en vrijheden teneinde in strijd met het Unierecht geheven belasting terug te verkrijgen.
Moet dat bestraft worden? Hoe kan je in hemelsnaam zo diep zakken? Belanghebbende wordt genaaid door [A] c.s. en de rechtspraak In Nederland, willens en wetens, en op grote schaal (dit is tranche 80!!) en [A] doet niets anders dan trachten belanghebbende, samen met de wetgever en de hoerenkinderen van de Hoge Raad der Nederlanden, de toegang tot de rechter - waar mogelijk in strijd met bepalingen van het Unierecht te ontnemen.
(…)
Vast staat, buiten elke mogelijke twijfel verheven is dat de Hoge Raad een intens criminele club is, krapuul, gajes die zijn gelijke niet kent in de wereld.
(…)
Collegae Klein Tank en Gladpootjes (ex Ministerie van Financiën, daar steelt de goudvis nog voer lijkt me) zijn natuurlijk intense criminelen, dat hebben zij genoegzaam bewezen met onbevoegde uitlegging van bepalingen van het Unierecht.
(…)
Vieze rechtspraak, vies, smerig geteisem!!
(…)
Geen wonder dat er meer en meer mensen zijn die zich verzetten tegen publiekrechtelijke organisaties en hun medewerkers, Ik snap dat wel, welke burger buiten het publieke domein niet zo Ik haast zeggen? Wat wil [A] nu? Stelen om er nog een groter kutland van te maken of op zoek gaan naar de juiste belasting met toepassing van het recht?
Hoe kan een niksnut als [A] nu vaststellen dat het weigeren van een gemachtigde niet In strijd Is met artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?”
Het Hof heeft vervolgens Verhoeven bij tussenuitspraak van 31 augustus 2021 op grond van artikel 8:25 Awb geweigerd om nog langer in deze zaak op te treden als gemachtigde van belanghebbende.1 Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“1. De gemachtigde van belanghebbende is in het verleden door een reeks van gerechten herhaaldelijk gewaarschuwd en op de voet van art. 8:25 Awb als gemachtigde geweigerd wegens zijn onaanvaardbaar taalgebruik en zijn onacceptabele bejegening van ambtenaren, rechters, rechterlijke instanties en Nederland (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 16 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6596, en Hof Amsterdam 23 juni 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1634).
(…)
2. De waarschuwingen en weigeringen hebben er kennelijk niet toe geleid dat de gemachtigde zijn intimiderend, grievend en beledigend gedrag heeft bijgesteld. Integendeel, de door hem ingediende stukken staan vol van dergelijke uitlatingen die voor een deel ernstig grievend en grof beledigend zijn in de richting van ambtenaren, rechters, rechterlijke instanties, de rechtsstaat Nederland en Nederland in het algemeen. Een en ander levert een ernstige verstoring op van de goede procesorde reeds gelet op de impact die dergelijke uitlatingen hebben op degenen die als inspecteur, rechter of juridisch medewerker bij de zaak betrokken zijn.”
3. Het ondanks de waarschuwingen en de weigeringen doorgaan met het indienen van stukken die telkenmale en zelfs in steeds ernstiger mate doorspekt zijn met uitlatingen die (zeer) grievend zijn en (deels zeer grove) beledigingen inhouden, vormt een dermate ernstige verstoring van de goede procesorde dat het Hof de stukken waarin dergelijke uitlatingen voorkomen in zijn geheel buiten beschouwing zal laten, en Verhoeven als de gemachtigde van belanghebbende als zodanig zal weigeren.”
Na die weigering heeft belanghebbende een ander aangewezen om als haar gemachtigde op te treden (hierna: de gemachtigde). De gemachtigde heeft op 8 december 2021 gronden van het hoger beroep ingediend en is op 5 april 2022 verschenen ter zitting van het Hof.
3 De oordelen van het Hof
Belanghebbende heeft bij het Hof betoogd dat de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep is overschreden en dat zij daarom verzoekt om een vergoeding van immateriële schade. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende op 22 oktober 2019 hoger beroep heeft ingesteld en dat het Hof op 12 mei 2022 uitspraak doet, zodat de reguliere termijn van 2 jaar die voor de behandeling van een hoger beroep als redelijk wordt aangemerkt, met 7 maanden is overschreden.
Het Hof heeft echter het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade afgewezen. Het Hof heeft aan die afwijzing ten grondslag gelegd hetgeen hierna in 3.1.1 tot en met 3.1.4 is weergegeven.
Het Hof heeft – onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3931 – tot uitgangspunt genomen dat in het licht van de rechtspraak van het EHRM bij de beoordeling of de in aanmerking te nemen termijn als een redelijke termijn is aan te merken, niet alleen moet worden gelet op de verschillende fasen van de procesgang afzonderlijk, maar ook op de duur van de totale procedure. Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, en van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, is het mogelijk, aldus het Hof, dat de zaak in een eerdere fase met bijzondere voortvarendheid is behandeld, zodanig dat de overschrijding van de redelijke termijn in een latere fase daardoor wordt gecompenseerd. Naar het oordeel van het Hof doet deze situatie zich in dit geval voor. De Rechtbank heeft het beroep bijzonder voortvarend behandeld, omdat tussen de indiening van het beroepschrift (29 januari 2019) en de uitspraak van de Rechtbank (23 september 2019) minder dan 8 maanden zijn verstreken. De bezwaarschriften zijn door de Inspecteur ontvangen op 23 februari 2018. De maximale totale behandelduur van 4 jaar voor het bezwaar, beroep en hoger beroep tezamen is als gevolg van het bijzonder voortvarend handelen van de Rechtbank pas op 23 februari 2022 verstreken, aldus het Hof.
Het Hof heeft bovendien geoordeeld dat vanwege een tweetal bijzondere omstandigheden verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met in totaal acht maanden is gerechtvaardigd.
De eerste bijzondere omstandigheid die het Hof in aanmerking heeft genomen, is het in hoger beroep vertoonde wangedrag van Verhoeven, die aanvankelijk door belanghebbende als gemachtigde was aangewezen. Dit wangedrag heeft het Hof op 31 augustus 2021 doen besluiten om deze persoon op de voet van artikel 8:25 Awb te weigeren als gemachtigde. De vertraging van de behandeling van het hoger beroep die verband houdt met deze weigering, te weten het aanhouden van de zaak in verband met het aan belanghebbende bieden van gelegenheid om een ander als gemachtigde aan te wijzen, het aan de nieuw aangewezen gemachtigde bieden van gelegenheid om zich over de zaak uit te laten en het inplannen van een nieuwe zitting, rechtvaardigen naar het oordeel van het Hof een verlenging van de redelijke termijn met vier maanden.
Het Hof heeft als tweede bijzondere omstandigheid in aanmerking genomen dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die een verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met vier maanden rechtvaardigt.
Het Hof heeft zowel het principale hoger beroep van belanghebbende als het incidentele hoger beroep van de Inspecteur ongegrond verklaard. Het Hof heeft de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:108 Awb, veroordeeld in de kosten van belanghebbende van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter zake van het incidentele hoger beroep. Aan de berekening van dat bedrag heeft het Hof – met toepassing van artikel 2, lid 1, aanhef en letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) – het hierna volgende ten grondslag gelegd.
Het Hof heeft alleen de kosten van rechtsbijstand ter zake van het verschijnen ter zitting van het Hof in aanmerking genomen. In dat kader merkt het Hof op dat het stuk van Verhoeven waarbij het incidentele hoger beroep is beantwoord in samenhang met de weigering van Verhoeven als gemachtigde, buiten aanmerking wordt gelaten.
Verder is het Hof voor de berekening van de proceskostenvergoeding uitgegaan van de in punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit opgenomen waarde per punt zoals die met ingang van 1 juli 2021 geldt voor procedures die besluiten betreffen die zijn genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992.
Uitgaande van 1 proceshandeling (verschijnen ter zitting), wegingsfactor 0,5 en een waarde per punt van € 541, heeft het Hof de vergoeding van proceskosten ter zake van het incidentele hoger beroep vastgesteld op € 271.