Home

Hoge Raad, 03-03-2023, ECLI:NL:HR:2023:331, 22/00947

Hoge Raad, 03-03-2023, ECLI:NL:HR:2023:331, 22/00947

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 maart 2023
Datum publicatie
3 maart 2023
ECLI
ECLI:NL:HR:2023:331
Zaaknummer
22/00947

Inhoudsindicatie

Artikel 4:17 Awb. Dwangsom wegens niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar; belang bij beroep in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 22/00947

Datum 3 maart 2023

ARREST

in de zaak van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE MIDDEN-GRONINGEN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 1 februari 2022, nr. LEE 21/2597 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 19 oktober 2021. De uitspraak van de Rechtbank van 1 februari 2022 is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.M. Vrolijk, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Groningen, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Aangezien dit geschrift bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

Vanwege een gedeeltelijke teruggaaf van onroerendezaakbelasting heeft de heffingsambtenaar de aan belanghebbende toekomende invorderingsrente bij beschikking vastgesteld op € 0,53. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt.

2.2

Op 19 mei 2021 heeft de heffingsambtenaar van belanghebbende een ingebrekestelling ontvangen wegens het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Belanghebbende drong daarin erop aan dat die uitspraak alsnog zou worden gedaan.

2.3

Bij uitspraak van 18 juni 2021 heeft de heffingsambtenaar het in 2.1 bedoelde bezwaar gegrond verklaard en de invorderingsrente op € 1 vastgesteld.

2.4

Op 25 augustus 2021 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank vanwege het niet-tijdig nemen van een beschikking over de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom.

2.5

De Rechtbank heeft op grond van artikel 8:54 Awb zonder zitting uitspraak gedaan. Daarbij heeft zij het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen dat de heffingsambtenaar geen dwangsom kan verbeuren wegens het niet-tijdig nemen van een dwangsombeschikking en dat derhalve ook geen sprake was van het niet-tijdig nemen van een besluit waartegen belanghebbende in beroep kon komen. Uit de uitspraak blijkt voorts dat de heffingsambtenaar de Rechtbank bij brief van 9 september 2021 heeft laten weten dat hij heeft ingestemd met de dwangsom, dat de uitbetaling ervan is vertraagd door de coronaomstandigheden en vakantieperiode, en dat uitbetaling inmiddels heeft plaatsgevonden.

2.6

Het tegen deze uitspraak ingestelde verzet heeft de Rechtbank ongegrond verklaard omdat zij geen aanleiding zag voor een ander oordeel.

3 Beoordeling van het middel

3.1

Het middel voert aan dat de Rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat belanghebbende een dwangsom verlangde wegens het uitblijven van een dwangsombeschikking.

3.2

Het middel is gegrond. De stukken laten immers geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende naar aanleiding van zijn in 2.2 bedoelde ingebrekestelling een dwangsombeschikking verlangde wegens het niet-tijdig doen van de uitspraak op het bezwaar tegen de in 2.1 bedoelde beschikking over de invorderingsrente.

3.3

Hoewel het middel gegrond is kan het niet tot cassatie leiden. Uit de in 2.5 bedoelde uitspraak van de Rechtbank blijkt immers dat de heffingsambtenaar de dwangsom heeft uitbetaald. De ontvangst en de juistheid van de omvang ervan zijn in cassatie niet bestreden. Belanghebbende heeft daarom geen belang bij cassatie.

4 Proceskosten

5 Beslissing