Home

Hoge Raad, 24-03-2023, ECLI:NL:HR:2023:444, 22/01083

Hoge Raad, 24-03-2023, ECLI:NL:HR:2023:444, 22/01083

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 maart 2023
Datum publicatie
24 maart 2023
ECLI
ECLI:NL:HR:2023:444
Formele relaties
Zaaknummer
22/01083

Inhoudsindicatie

Is de coronapandemie een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt? HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 22/01083

Datum 24 maart 2023

ARREST

in de zaak van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 februari 2022, nr. 21/000431, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE 19/3408) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Zowel de Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P1], als de Minister van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door [P2], heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2 Beoordeling van de klachten

2.1

Het Hof heeft het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van het geschil in eerste aanleg afgewezen. Het Hof heeft geoordeeld dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die de verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in bezwaar en beroep met vier maanden rechtvaardigt. Aangezien het bezwaarschrift op 17 september 2018 is ingediend en de Rechtbank op 11 december 2020 uitspraak heeft gedaan, is de redelijke termijn niet overschreden en komt belanghebbende niet in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade, aldus het Hof.

2.2

De klachten richten zich onder meer tegen het hiervoor in 2.1 weergegeven oordeel van het Hof.

2.3

Het hiervoor in 2.1 weergeven oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.2 Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. Het Hof heeft de redelijke termijn van beslechting van het geschil in eerste aanleg dan ook ten onrechte verlengd. De klachten slagen in zoverre.

2.4

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

2.5

Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

Voor een verlenging van de voor de behandeling van het geschil in eerste aanleg redelijk te achten termijn van twee jaar bestaat geen aanleiding. Belanghebbende heeft op 17 september 2018 bezwaar ingediend en de Inspecteur heeft op 9 september 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. Belanghebbende heeft op 21 september 2019 beroep ingesteld en op 11 december 2020 heeft de Rechtbank uitspraak gedaan. Daarmee is de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg overschreden, en wel met minder dan zes maanden. Deze overschrijding is volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase. De Inspecteur moet daarom aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade betalen ten bedrage van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.

3 Proceskosten

De Hoge Raad ziet, wat het geding in cassatie betreft, geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De Inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten die belanghebbende voor het geding voor het Hof en voor het geding voor de Rechtbank heeft moeten maken.

4 Beslissing