Hoge Raad, 14-04-2023, ECLI:NL:HR:2023:460, 20/02590
Hoge Raad, 14-04-2023, ECLI:NL:HR:2023:460, 20/02590
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 april 2023
- Datum publicatie
- 14 april 2023
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2023:460
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:651
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2020:5435
- Zaaknummer
- 20/02590
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting, artikel 11, lid 1, letter f, Wet OB’68, artikel 7 Uitvoeringsbesluit OB’68 en posten b.29 en b.33 van Bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit. Artikel 132, lid 1, letter g BTW-richtlijn 2006. Bewindvoering en curatele. Uitleg begrippen schuldhulpverlening en maatschappelijk werk.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/02590
Datum 14 april 2023
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juli 2020, nrs. 18/01029 en 18/010301, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nrs. LEE 17/2973 en LEE 17/2975) betreffende aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 en over de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015, en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente respectievelijk belastingrente.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door D.G. Barmentlo, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 30 juni 2022 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.2
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende drijft in de vorm van een eenmanszaak een onderneming waarin hij tegen vergoeding diensten verricht bestaande uit budgetbeheer, budgetbegeleiding en budgetadvisering, al dan niet in het kader van beschermingsbewind als bedoeld in artikel 1:431 BW of curatele in de zin van artikel 1:378 BW.
Ter zake van de voor deze diensten ontvangen vergoedingen heeft belanghebbende geen omzetbelasting op aangifte voldaan. Hij stelt zich op het standpunt dat die diensten zijn vrijgesteld van omzetbelasting, hetzij op grond van artikel 11, lid 1, letter c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst voor de onderhavige jaren, hierna: de Wet), hetzij op grond van artikel 11, lid 1, letter f, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 7, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) en post b.29 en/of b.33 van Bijlage B bij het Uitvoeringsbesluit (hierna: Bijlage B), hetzij met een rechtstreeks beroep op artikel 132, lid 1, letter g, van BTW-richtlijn 2006.Volgens de Inspecteur komen de door belanghebbende verrichte diensten van budgetbeheer, budgetbegeleiding en budgetadvisering niet in aanmerking voor eenvrijstelling van omzetbelasting. Hij heeft daarom de onderhavige naheffingsaanslagen over het jaar 2011 en over het jaar 2015 aan belanghebbende opgelegd.
Voor het Hof was in geschil of de hiervoor in 2.1.1 vermelde diensten zijn vrijgesteld van omzetbelasting op grond van de door belanghebbende ingeroepen en hiervoor in 2.1.2 vermelde bepalingen.
Het Hof heeft geoordeeld dat het begrip schuldhulpverlening in post b.33 van Bijlage B strikt moet worden uitgelegd. Het gaat volgens het Hof om werkzaamheden die zijn gericht op het oplossen van een problematische schuldsituatie en om werkzaamheden die worden verricht om te voorkomen dat een voormalig schuldenaar wederom in een problematische schuldsituatie terecht komt. De beperking van de reikwijdte van het begrip schuldhulpverlening zit dus niet zozeer in de aard van de werkzaamheden, maar in het doel ervan, aldus het Hof. Volgens het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de door hem verleende diensten van budgetbeheer, budgetbegeleiding en budgetadvisering zijn gericht op het voorkomen of oplossen van een problematische schuldsituatie. Daarom vallen die diensten niet onder schuldhulpverlening als bedoeld in post b.33 van Bijlage B, aldus het Hof. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet meer gedaan dan administratieve en geautomatiseerde werkzaamheden die inherent zijn aan het beheren van het budget van de desbetreffende cliënt. In dit opzicht concurreert belanghebbende met andere administratiekantoren, aldus het Hof.
Het standpunt van belanghebbende dat in elk geval beschermingsbewindvoering moet vallen onder het begrip schuldhulpverlening in post b.33 van Bijlage B, heeft het Hof ook afgewezen. Dit heeft het Hof gegrond op de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap. Volgens het Hof kunnen schuldhulpverlening en beschermingsbewind complementair zijn (namelijk als schuldhulpverlening niet mogelijk is en beschermingsbewind als vangnet kan worden ingezet) en dienen zij niet hetzelfde doel. Het hebben van problematische schulden als grond voor het instellen van beschermingsbewind is pas met ingang van 1 januari 2014 ingevoerd en kan daarom geen licht werpen op de inhoud van de veel eerder ingevoerde post b.33 van Bijlage B, aldus het Hof.
Het Hof heeft verder geoordeeld dat de eenmanszaak van belanghebbende niet kan worden aangemerkt als een instelling van maatschappelijk werk als bedoeld in post b.29 van Bijlage B.
Het Hof heeft ten slotte het beroep op artikel 132, lid 1, letter g, van BTW-richtlijn 2006 verworpen. De in geding zijnde diensten zijn op grond van de Nederlandse regeling niet vrijgesteld van omzetbelasting. Naar het oordeel van het Hof heeft Nederland op een richtlijnconforme wijze uitvoering gegeven aan de bij die richtlijnbepaling aan lidstaten gegeven bevoegdheid.
3 Beoordeling van de middelen
De Hoge Raad heeft de klachten van middel I over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
De middelen zijn voor het overige gericht tegen de hiervoor in 2.2.2, 2.2.3, 2.3 en 2.4 weergegeven oordelen van het Hof. Bij de beoordeling daarvan stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
Op grond van artikel 11, lid 1, letter f, van de Wet zijn van omzetbelasting vrijgesteld de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen leveringen en diensten van sociale of culturele aard, mits (i) de ondernemer geen winst beoogt, en (ii) niet een verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van ondernemers die winst beogen. Met deze wetsbepaling heeft de wetgever artikel 132, lid 1, letter g, van BTW-richtlijn 2006 ten uitvoer gelegd. Die laatste bepaling verplicht de lidstaten vrijstelling te verlenen voor leveringen en diensten die nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid. De wetgever heeft bij de tenuitvoerlegging van deze bepaling gebruik gemaakt van de bevoegdheid die artikel 133 van BTW-richtlijn 2006 de lidstaten biedt om aan de toepassing van die vrijstelling een of meer van de in dit artikel 133 vermelde voorwaarden te stellen.
De aanwijzing van leveringen en diensten als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter f, van de Wet heeft plaatsgevonden bij artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit. Artikel 7, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit verwijst naar de leveringen en diensten genoemd in Bijlage B waarvan voor het bepaalde in artikel 11, lid 1, letter f, van de Wet uitsluitend van belang zijn de posten b.29 en b.33. De besluitgever heeft in Bijlage B in een algemene aantekening, voor zover hier van belang, bepaald dat de in letter b van Bijlage B bedoelde instellingen niet systematisch het maken van winst mogen beogen en, zo er wel winst wordt gemaakt, zij deze niet mogen uitkeren maar moeten aanwenden voor de instandhouding of verbetering van de leveringen en diensten die worden verleend. Hierop is in die algemene aantekening een uitzondering gemaakt voor de instellingen bedoeld in de posten b.29 en b.33. Die posten betreffen instellingen voor algemeen maatschappelijk werk en bedrijfsmaatschappelijk werk respectievelijk instellingen die werkzaam zijn op het gebied van schuldhulpverlening. De besluitgever heeft aldus de volgens de posten b.29 en b.33 van Bijlage B vrijgestelde prestaties niet afhankelijk gesteld van de in artikel 11, lid 1, letter f, van de Wet neergelegde voorwaarde dat de vrijstelling alleen kan worden toegepast indien met de desbetreffende prestaties geen winst wordt beoogd.
De uitzondering die in deze algemene aantekening van Bijlage B is gemaakt voor de instellingen bedoeld in de posten b.29 en b.33 van Bijlage B, is in strijd met artikel 11, lid 1, letter f, van de Wet. Die wettelijke bepaling maakt het immers alleen mogelijk om bij algemene maatregel van bestuur vrijgestelde leveringen en diensten van sociale of culturele aard aan te wijzen in gevallen waarin de ondernemer geen winst beoogt. Door de uitzondering voor instellingen bedoeld in de posten b.29 en b.33 van Bijlage B heeft de besluitgever ook leveringen en diensten aangewezen van ondernemers die wel winst beogen, en heeft hij in zoverre de aan hem in artikel 11, lid 1, letter f, van de Wet toegekende regelgevende bevoegdheid overschreden. In zoverre is Bijlage B onverbindend en dient zij buiten toepassing te blijven.
In dit verband verdient opmerking dat een ondernemer die winst beoogt en een beroep wil doen op de vrijstelling van post b.29 of post b.33 van Bijlage B, niet met succes een beroep kan doen op vertrouwen dat bij hem is gewekt door die bijlage bij het Uitvoeringsbesluit. In rechte te beschermen vertrouwen kan immers alleen worden ontleend aan uitlatingen van een bestuursorgaan. De vaststelling van Bijlage B is aan te merken als het vaststellen van een algemeen verbindend voorschrift en niet als een uitlating van een bestuursorgaan.
Verder verdient opmerking dat de vrijstelling van artikel 11, lid 1, letter f, van de Wet ook is gebonden aan de voorwaarde dat niet een ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van ondernemers die winst beogen. In de toelichting bij post b.29 van Bijlage B (in het Besluit van 15 december 2005, Stb 2005, 6873; hierna: het Besluit van 15 december 2005) is als reden voor verruiming van de vrijstelling tot prestaties van instellingen die systematisch winst beogen, gegeven dat “vrijwel al deze instellingen voor een deel van hun activiteiten in meer of mindere mate winstbeogend zijn of worden”. Zoals hiervoor in 3.2.3 is overwogen, is een dergelijke verruiming van de in artikel 11, lid 1, letter f, van de Wet bedoelde vrijstelling niet in overeenstemming met de Wet. De vrijstellingen van posten b.29 en b.33 van Bijlage B kunnen alleen worden toegepast bij instellingen die niet systematisch winst beogen. Voor deze – niet winst beogende – instellingen geldt dat ook zij de in die posten bedoelde vrijstellingen niet deelachtig kunnen worden indien door het toepassen van die vrijstellingen een ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van instellingen die wel systematisch winst beogen. Indien komt vast te staan dat een groot deel van de instellingen bedoeld in posten b.29 en b.33 in meer of mindere mate winstbeogend zijn, zoals ook het uitgangspunt is van de toelichting op het Besluit van 15 december 2005, zal dat daardoor ertoe kunnen leiden dat ook niet-winstbeogende instellingen de vrijstelling van post b.29 en/of post b.33 niet deelachtig kunnen worden.
Het hiervoor in 2.1.1 vermelde uitgangspunt dat belanghebbende een onderneming drijft in de vorm van een eenmanszaak laat geen andere slotsom toe dan dat hij met zijn prestaties winst beoogt. Reeds daarom kunnen die prestaties, gelet op het voorgaande, niet onder de vrijstelling van artikel 11, lid 1, letter f, van de Wet vallen en kunnen de middelen II en III niet tot cassatie leiden. Daarop stuit ook middel IV af. Alle overige door die middelen aangevoerde klachten behoeven geen behandeling.