Hoge Raad, 14-04-2023, ECLI:NL:HR:2023:560, 21/04032
Hoge Raad, 14-04-2023, ECLI:NL:HR:2023:560, 21/04032
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 april 2023
- Datum publicatie
- 14 april 2023
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2023:560
- Zaaknummer
- 21/04032
Inhoudsindicatie
Procesrecht; artt. 8:14 Awb en 8:41 Awb; één beroepschrift betreffende drie uitspraken op bezwaar; drie beroepsprocedures en drie nota’s griffierecht; niet betalen van een van de nota’s griffierecht; bij beoordeling niet-ontvankelijk verklaren van het beroep in aanmerking nemen of het heffen van eenmaal griffierecht voor drie procedures volstaat.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/04032
Datum 14 april 2023
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 16 augustus 2021, nr. AWB 19/7074, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 26 april 2021 betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.P. Flinterman, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
Op 10 december 2019 is namens belanghebbende en diens echtgenote door een gemachtigde (hierna: de gemachtigde) bij één geschrift beroep ingesteld tegen drie uitspraken op bezwaar betreffende naheffingsaanslagen in de omzetbelasting.
De griffier van de Rechtbank heeft de gemachtigde op 13 december 2019 bericht dat naar aanleiding van dat beroepschrift ter zake van elke naheffingsaanslag een afzonderlijk beroep in aanmerking is genomen. De Rechtbank heeft daarvoor drie procedurenummers aangemaakt. Twee daarvan betreffen de beroepen die op naam van belanghebbende zijn ingesteld (ARN 19/7074 OB en ARN 19/7129 OB) en één betreft het beroep dat is ingesteld op naam van diens echtgenote (ARN 19/7130 OB).
De gemachtigde heeft vervolgens bij brief van 24 december 2019 namens belanghebbende en diens echtgenote de Rechtbank verzocht de drie zaken te voegen, “ook voor wat betreft het griffierecht”. Belanghebbende heeft op dat verzoek geen uitdrukkelijke beslissing ontvangen.
De griffier van de Rechtbank heeft, met dagtekening 10 januari 2020, voor de onderhavige zaak een nota griffierecht ten bedrage van € 174 aan de gemachtigde verzonden. Ook voor elk van de andere twee zaken heeft de gemachtigde een nota griffierecht van de griffier ontvangen.
De Rechtbank heeft op 26 april 2021 – op de voet van artikel 8:54 Awb – uitspraak gedaan en het in deze cassatieprocedure aan de orde zijnde beroep van belanghebbende met zaaknummer AWB 19/7074 niet-ontvankelijk verklaard omdat niet is gebleken dat het voor dit beroep verschuldigde griffierecht tijdig is voldaan. De Rechtbank heeft aan dat oordeel onder meer ten grondslag gelegd dat weliswaar bij brief van 24 december 2019 is verzocht om deze zaak te voegen met de andere zaken maar dat het voegingsverzoek op zichzelf genomen geen gevolgen heeft voor de verplichting om het griffierecht tijdig te betalen. Belanghebbende kon achteraf, aldus de Rechtbank, nog op de zitting het voegingsverzoek met de rechter bespreken en het eventueel te veel betaalde griffierecht gerestitueerd krijgen. Het voegingsverzoek alleen maakt het verzuim volgens de Rechtbank niet verontschuldigbaar. Ook overigens is niet gebleken dat sprake is van een situatie waarin redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim is geweest, aldus de Rechtbank.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor in 2.2 vermelde uitspraak verzet gedaan. Bij de in cassatie bestreden uitspraak heeft de Rechtbank – voor zover in cassatie van belang – geoordeeld dat belanghebbende het griffierecht niet tijdig heeft betaald zonder reden die dit verzuim verontschuldigbaar maakt en het verzet ongegrond verklaard.
3 Beoordeling van de middelen
Middel I, dat betoogt dat de gemachtigde de nota griffierecht die voor deze beroepsprocedure was verstuurd, wel heeft betaald, kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van het middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Middel II voert aan dat de Rechtbank niet had mogen voorbijgaan aan het hiervoor in 2.1.3 bedoelde verzoek om voeging, omdat voeging van invloed kan zijn op de verschuldigdheid van griffierechten. De Rechtbank had, aldus het middel, eerst een beslissing op dat verzoek moeten nemen alvorens voor de drie zaken griffierechten te heffen.
Bij de beoordeling van middel II stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
Op grond van artikel 8:14, lid 1, Awb kan de bestuursrechter zaken over hetzelfde of een verwant onderwerp ter behandeling voegen. Zaken hebben betrekking op hetzelfde of een verwant onderwerp indien zij besluiten betreffen die voortvloeien uit of zijn gegrond op hetzelfde feit of eenzelfde feitencomplex. Het kan hierbij zowel gaan om meerdere beroepen van één belanghebbende als om meerdere beroepen van verschillende belanghebbenden.1Voeging van samenhangende zaken is een discretionaire bevoegdheid van de rechter. Het staat de rechter vrij om in elke stand van het geding uit eigen beweging tot voeging van zaken over te gaan. Volgens het tweede lid van artikel 8:14 Awb kan een verzoek tot voeging worden gedaan tot de sluiting van het onderzoek ter zitting. Ook dan geldt dat de bestuursrechter de vrijheid heeft, en dus niet verplicht is, om tot voeging over te gaan indien is voldaan aan de in artikel 8:14, lid 2, Awb gestelde voorwaarde dat de zaken betrekking hebben op hetzelfde of een verwant onderwerp.
De hiervoor in 3.3.2 weergegeven regeling over voeging van zaken moet worden onderscheiden van de in artikel 8:41 Awb neergelegde regeling over het heffen van griffierecht in gevallen waarin beroep is ingesteld met betrekking tot verschillende besluiten die verwantschap vertonen. De laatstgenoemde regeling houdt – voor zover voor de behandeling van middel II van belang – het volgende in.
Op grond van artikel 8:41, lid 1, Awb heft de griffier een griffierecht van de indiener van het beroepschrift. De regeling gaat ervan uit dat degene die beroep instelt tegen meer dan één uitspraak op bezwaar, als regel voor elk beroep afzonderlijk griffierecht is verschuldigd, ook als die beroepen zijn ingesteld bij één beroepschrift. Alleen indien dezelfde belanghebbende één beroepschrift indient tegen twee of meer met elkaar samenhangende besluiten zoals bedoeld in artikel 8:41, lid 3, Awb, is slechts eenmaal griffierecht verschuldigd. Besluiten zijn samenhangend in de zin van artikel 8:41, lid 3, Awb wanneer zij niet alleen wat betreft de inhoud maar ook in tijd samenhangen, dat wil zeggen dat een voldoende nauw verband tussen de zaken bestaat zodat het proceseconomisch gerechtvaardigd is om ze als één te behandelen. Van inhoudelijke samenhang kan in dit verband worden gesproken indien voor de beoordeling van de bestreden besluiten met het oog op de toe te passen regelgeving dezelfde feiten en omstandigheden relevant zijn.2 Van samenhang in de tijd is sprake als de bestreden besluiten tegelijkertijd zijn genomen of kort na elkaar, binnen de beroepstermijn van het eerst genomen besluit.3Wanneer het beroepschrift ziet op besluiten die zowel inhoudelijk als in de tijd samenhangen, moet toepassing worden gegeven aan artikel 8:41, lid 3, Awb.4
Uit de hiervoor in 3.3.2 en 3.3.4 weergegeven regelingen volgt dat voor voeging van zaken op de voet van artikel 8:14 Awb niet hetzelfde beoordelingskader geldt als voor het op de voet van artikel 8:41, lid 3, Awb beperken van griffierecht wegens samenhang tussen de bestreden besluiten. Weliswaar geldt voor beide regelingen eenzelfde vereiste van inhoudelijke samenhang, maar voor de beperking van griffierecht op grond van artikel 8:41, lid 3, Awb is ook vereist dat samenhang in de tijd bestaat en dat de beroepen tegen de desbetreffende besluiten zijn ingesteld door dezelfde belanghebbende door middel van één beroepschrift. Verder geldt dat de beperking van griffierecht – anders dan voeging van zaken – niet een discretionaire bevoegdheid is. Indien aan de voorwaarden van artikel 8:41, lid 3, Awb is voldaan, dient de griffier te volstaan met het heffen van slechts eenmaal griffierecht. Een verzoek daartoe is niet vereist.
Indien de rechter het voornemen heeft om een beroep (kennelijk) niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat de nota griffierecht niet of niet tijdig is betaald, dient hij in het licht van het voorgaande te onderzoeken of i) dat beroep deel uitmaakte van meerdere beroepen die de belanghebbende heeft ingesteld door middel van één beroepschrift, en zo ja, ii) ter zake van die beroepen artikel 8:41, lid 3, Awb van toepassing is vanwege samenhang als bedoeld in die bepaling. Voor deze onderzoeksplicht is niet van belang of de belanghebbende eerder een verzoek tot voeging heeft gedaan noch wat daarop is beslist.
Dit een en ander brengt mee dat de belanghebbende die meent dat hij een of meer nota’s griffierecht niet hoeft te betalen omdat artikel 8:41, lid 3, Awb van toepassing is, die nota‘s griffierecht toch binnen de daartoe gestelde termijn moet voldoen om niet het risico te lopen dat de rechter anders oordeelt en een of meer beroepen niet-ontvankelijk verklaart wegens het niet of niet tijdig betalen van griffierecht. Worden al deze nota’s griffierecht betaald en komt de rechter daarna tot het oordeel dat artikel 8:41, lid 3, Awb van toepassing is, dan moet de griffier het ten onrechte geheven griffierecht terugbetalen en, wanneer daarom is verzocht, het renteverlies ter zake van het ten onrechte geheven griffierecht als geleden schade vergoeden.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.5 is overwogen, heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat een verzoek aan de rechter om voeging van zaken op zichzelf genomen geen gevolgen heeft voor de verplichting van de indiener van het beroepschrift om het door de griffier geheven griffierecht tijdig te betalen. Middel II faalt in zoverre.
Middel II houdt verder in dat de Rechtbank, gelet op het hiervoor in 2.1.3 bedoelde verzoek met betrekking tot het griffierecht, had moeten beoordelen of het hiervoor in 2.1.1 bedoelde beroepschrift samenhangende besluiten betrof in de zin van artikel 8:41, lid 3, eerste volzin, Awb, zodat moest worden volstaan met het heffen van eenmaal griffierecht.
Middel II slaagt in zoverre. Het onderhavige beroep maakt deel uit van meerdere beroepen die de gemachtigde had ingesteld door middel van één beroepschrift. Ter zake van die beroepen zijn drie nota’s griffierecht verzonden, waarvan er ten minste een tijdig is betaald. Die betaling betrof niet de nota griffierecht voor het onderhavige beroep. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.6 is overwogen, had de Rechtbank echter bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep een oordeel moeten geven over de samenhang tussen de drie zaken met het oog op mogelijke toepassing van artikel 8:41, lid 3, Awb. De Rechtbank had daarvan blijk moeten geven in haar uitspraak. Een motivering op dit punt ligt niet begrepen in de overweging van de Rechtbank dat het verzoek van belanghebbende om deze zaak met nog twee andere zaken te voegen op zichzelf genomen geen gevolgen heeft voor de verplichting het griffierecht tijdig te betalen.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.5.2 is overwogen, kan de uitspraak op verzet niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het verzet tegen de uitspraak van de Rechtbank van 26 april 2021 moet gegrond worden verklaard, aangezien zonder de in deze zaak benodigde beoordeling of artikel 8:41, lid 3, Awb van toepassing is, niet kan worden gezegd dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is.