Hoge Raad, 26-05-2023, ECLI:NL:HR:2023:786, 21/00236
Hoge Raad, 26-05-2023, ECLI:NL:HR:2023:786, 21/00236
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 mei 2023
- Datum publicatie
- 26 mei 2023
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2023:786
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2020:10511
- Zaaknummer
- 21/00236
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 3, lid 3, aanhef en letter b (oud), art. 11, lid 1, letter b, Wet OB; post b.3 van de bij de Wet OB behorende Tabel I; post 14 van Bijlage III bij BTW-richtlijn 2006; vervaardiging clubgebouw; integratielevering ter zake van terbeschikkingstelling clubgebouw aan voetbalvereniging respectievelijk een organisatie voor buitenschoolse kinderopvang gericht op sport; geen vrijgestelde prestatie.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/00236
Datum 26 mei 2023
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
STICHTING [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 december 2020, nr. 19/013781, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 18/5186) betreffende een aan belanghebbende over de periode 1 januari 2012 tot en met 30 september 2012 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee middelen voorgesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.G.D. Pot en D. Visser, heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend. Bij die conclusie van repliek heeft de Staatssecretaris het door hem voorgestelde middel I laten vallen.
2 Uitgangspunten in cassatie
De gemeente [R] (hierna: de gemeente) is eigenaar van een sportcomplex met bijbehorende velden, oefenstroken en parkeerplaatsen (hierna: het sportpark).
Belanghebbende, een stichting, is opgericht met het doel om de plaatselijke voetbalvereniging (hierna: de voetbalvereniging) als hoofdgebruiker en waar mogelijk andere (rechts)personen gelegenheid te geven tot beoefening van sport, spel en educatie op het sportpark. In december 2011 heeft de gemeente met belanghebbende een overeenkomst gesloten waarbij zij drie, op het sportpark gelegen sportvelden aan belanghebbende verhuurt, dit met toepassing van artikel 11, lid 1, letter b, onder 5°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2012; hierna: de Wet). Daarnaast heeft de gemeente belanghebbende tegen vergoeding van € 1 per jaar een recht van opstal verleend op delen van het sportpark en daarbij belanghebbende de verplichting opgelegd om op die delen een clubgebouw op te richten, bestaande uit kleedkamers, sanitaire ruimten, kantine, bestuurskamer en terras. Belanghebbende heeft zich eveneens ertoe verplicht het clubgebouw te laten inspecteren, te onderhouden, te herstellen en te vervangen.
Eveneens in december 2011 heeft belanghebbende met een instelling voor kinderopvang (hierna: de Stichting) een overeenkomst gesloten waarbij zij de Stichting – na realisering van het clubgebouw – tegen vergoeding gelegenheid geeft om op het sportpark buitenschoolse opvang te verzorgen die is gericht op sportbeoefening (een zogenoemde sport-BSO). In deze overeenkomst is vastgelegd dat belanghebbende drie grasvelden, een eventuele tribune, de kleed- en doucheaccommodaties, de verzorgingsruimte, de opslagruimte, de vergaderruimte, de verblijfsruimten en sport- en spelmateriaal aan de Stichting ter beschikking stelt en dat de Stichting de faciliteiten uitsluitend zal gebruiken voor de beoefening van sport in de meest ruime zin van het woord maar wel en strikt binnen de uitoefening van een sport-BSO. Verder heeft belanghebbende zich tegenover de Stichting ertoe verplicht om als exploitant de volgende bijkomende leveringen en diensten te (laten) verzorgen, te weten de levering van energie, gas en water, (eventueel) schoonmaakdiensten, (eventuele) diensten van (brand)beveiliging alsmede gebruik van materialen (zoals ballen en attributen).
Ook in december 2011 heeft belanghebbende met de voetbalvereniging een overeenkomst gesloten tot het tegen vergoeding geven van gelegenheid tot beoefening van de voetbalsport. De voetbalvereniging krijgt daarvoor de beschikking over drie grasvelden, een eventuele tribune, en – na realisering van het clubgebouw – kleed- en doucheaccommodaties, de verzorgingsruimte, de opslagruimte, de vergaderruimte, de verblijfsruimten en het sport- en spelmateriaal.
Belanghebbende heeft in de periode januari 2012 tot en met september 2012 het clubgebouw doen bouwen op de aan de gemeente toebehorende grond. Belanghebbende heeft de ter zake van de bouw aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht. Zij heeft het clubgebouw op 1 september 2012 in gebruik genomen door uitvoering te geven aan de hiervoor in 2.3 en 2.4 bedoelde overeenkomsten met de Stichting en de voetbalvereniging.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het tegen vergoeding ter beschikking stellen van het clubgebouw en de sportvelden aan zowel de Stichting als de voetbalvereniging in de gegeven omstandigheden moet worden aangemerkt als verhuur van onroerende zaken zoals bedoeld in artikel 11, lid 1, letter b, van de Wet en dat de ter zake van die prestaties in rekening gebrachte vergoedingen daarom zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Om die reden had belanghebbende volgens de Inspecteur ter zake van de ingebruikneming van het clubgebouw op grond van artikel 3, lid 3, aanhef en letter b, van de Wet een zogenoemde integratielevering in aanmerking moeten nemen. De Inspecteur heeft bij de onderhavige aanslag ter zake van dat belastbare feit omzetbelasting nageheven.
3 De oordelen van het Hof
Voor het Hof was in geschil of de diensten die belanghebbende tegen vergoeding jegens de Stichting en de voetbalvereniging verricht, moeten worden aangemerkt als van omzetbelasting vrijgestelde verhuur van onroerende zaken in de zin van artikel 11, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet.
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1407, heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat bij de beantwoording van de vraag of het dienstbetoon van belanghebbende meer omvat dan de passieve verhuur van onroerende zaken, van belang is wie verantwoordelijk is voor het toezicht op en het onderhoud, het beheer en de schoonmaak van de desbetreffende onroerende zaak.
Het Hof heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval de gehele sportaccommodatie (dus de drie velden, het clubgebouw en de installaties; hierna: de sportaccommodatie) in de beoordeling moet worden betrokken. Het Hof heeft verder geoordeeld dat belanghebbende verantwoordelijk is voor het onderhoud, het beheer en de schoonmaak van de sportaccommodatie en dat zij, voor zover toezicht nodig is, dat toezicht op afstand uitoefent. De dienst die belanghebbende jegens de voetbalvereniging en de Stichting verricht, omvat volgens het Hof dan ook meer dan de passieve verhuur van onroerende zaken.
Daarop aansluitend heeft het Hof geoordeeld dat de hiervoor in 3.2.2 bedoelde, door belanghebbende verrichte dienstverlening moet worden beschouwd als het ter beschikking stellen van een sportaccommodatie. Naar het oordeel van het Hof is er in dit verband geen aanleiding om de dienst aan de Stichting anders te behandelen dan de dienst aan de voetbalvereniging. Het Hof heeft namelijk geen duidelijke aanwijzing gevonden dat de prestaties van belanghebbende tegenover de Stichting respectievelijk de voetbalvereniging wezenlijk van elkaar verschillen. De objectieve kenmerken van de prestatie die belanghebbende verricht, zijn naar het oordeel van het Hof doorslaggevend. Volgens het Hof is in dit verband niet van belang waarvoor de afnemer (de Stichting of de voetbalvereniging) de sportaccommodatie gebruikt.