Hoge Raad, 09-06-2023, ECLI:NL:HR:2023:875, 20/03879
Hoge Raad, 09-06-2023, ECLI:NL:HR:2023:875, 20/03879
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 juni 2023
- Datum publicatie
- 9 juni 2023
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2023:875
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:640
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2020:2223
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:699
- Zaaknummer
- 20/03879
Inhoudsindicatie
Beschikking inzake belastingrente; artt. 30h en 30hb AWR; art. 9, leden 4 en 5, Wet op het BTW-compensatiefonds; aan een gemeente in rekening gebrachte belastingrente ter zake van nageheven omzetbelasting; geen vermindering belastingrente omdat voor datzelfde bedrag een bijdrage uit BTW-compensatiefonds is toegekend.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/03879
Datum 9 juni 2023
ARREST
in de zaak van
GEMEENTE [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 oktober 2020, nrs. BK-20/00301 tot en met BK-20/00304, BK-20/00313 en BK20/003141, op het hoger beroep van zowel belanghebbende als de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 18/8438, SGR 18/8440, SGR 18/8442 en SGR 18/8443) betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen inzake belastingrente.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.H.M. van den Steenhoven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 29 juni 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2
2 Uitgangspunten in cassatie
2.1.1 Belanghebbende heeft op 2 december 2015 en op 9 mei 2017 bij wijze van suppletie de Inspecteur mededeling gedaan van te weinig betaalde omzetbelasting over tijdvakken in de jaren 2012 en 2013 respectievelijk in de jaren 2014 en 2015. De suppleties zien gedeeltelijk op door ondernemers in die jaren aan haar in rekening gebrachte bedragen aan omzetbelasting die zij ten onrechte op de voet van artikel 15, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 in haar aangiften voor de omzetbelasting heeft verwerkt als in aftrek te brengen omzetbelasting. Zij had voor die bedragen op de voet van artikel 3 van de Wet op het BTW-compensatiefonds (hierna: de Wet BCF) de Inspecteur om een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds kunnen vragen.
2.1.2 Eveneens op 2 december 2015 en op 9 mei 2017 heeft belanghebbende aan de Inspecteur aanvullende opgaven gedaan voor bijdragen uit het BTW-compensatiefonds voor de jaren 2012 en 2013 respectievelijk de jaren 2014 en 2015 in verband met de financiering van de hiervoor in 2.1.1 bedoelde bedragen aan omzetbelasting.
2.1.3 Naar aanleiding van de hiervoor in 2.1.1 bedoelde mededelingen heeft de Inspecteur met dagtekening 27 juli 2017 aan belanghebbende naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd over de jaren 2012 tot en met 2015. Bij het opleggen van elk van die naheffingsaanslagen heeft de Inspecteur – overeenkomstig de artikelen 30h en 30hb AWR in samenhang gelezen met artikel 30j AWR – bij beschikking belastingrente in rekening gebracht. Na een door de Inspecteur verleende vermindering van het rentebedrag dat verband hield met een vermindering van de naheffingsaanslag over het jaar 2015, bedraagt de aan belanghebbende in rekening gebrachte belastingrente in totaal € 405.054.
2.1.4 Met dagtekening 1 augustus 2017 heeft de Inspecteur naar aanleiding van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde aanvullende opgaven met toepassing van artikel 9, lid 4, van de Wet BCF bij beschikking de hoogte van de aan belanghebbende toekomende bijdragen uit het BTW-compensatiefonds voor de jaren 2012 tot en met 2015 nader vastgesteld. Daarbij heeft de Inspecteur belanghebbende op de voet van artikel 9, lid 5, van de Wet BCF, in samenhang gelezen met artikel 30ha AWR, in totaal € 148.807 aan belastingrente toegekend.
2.2.1 Voor het Hof was in geschil of de berekening van belastingrente over de van belanghebbende nageheven omzetbelasting verenigbaar is met het oogmerk van de wetgever bij de invoering van de Wet BCF. Dat oogmerk was volgens belanghebbende correcties van omzetbelasting en daarmee verband houdende correcties van het recht op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds (zogenoemde spiegelcorrecties) uit renteoogpunt gelijk en daarmee neutraal te behandelen. Volgens belanghebbende brengt dat oogmerk mee dat niet over een hoger bedrag rente mag worden berekend dan over het bedrag van de nageheven omzetbelasting verminderd met de toegekende aanvullende bijdragen uit het BTW-compensatiefonds.
2.2.2 Verder was voor het Hof in geschil of de berekening van belastingrente in dit geval achterwege moet blijven op grond van beleid van de Belastingdienst. Volgens dat beleid – dat is weergegeven in onderdeel 2.6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal – berekent de Belastingdienst geen belastingrente over “de periode dat het geld al bij de fiscus was”.
2.3.1 Naar aanleiding van het hiervoor in 2.2.1 omschreven geschilpunt heeft het Hof overwogen dat de wettelijke regeling meebrengt dat bij tegenover elkaar staande correcties, waarbij suppleties leiden tot alsnog te betalen omzetbelasting tegenover alsnog te ontvangen bijdragen uit het BTW-compensatiefonds, de te betalen belastingrente en de te vergoeden belastingrente worden berekend over twee verschillende tijdvakken. Daarom wordt in gevallen als het onderhavige meer rente in rekening gebracht dan vergoed. De wetgever heeft dit verschil ook bij de invoering van de regeling over belastingrente in de Wet BCF onderkend en heeft dus niet de door belanghebbende gestelde renteneutraliteit beoogd, aldus het Hof. Het heeft daarom het standpunt van belanghebbende over renteneutraliteit verworpen.
2.3.2 Ook het hiervoor in 2.2.2 bedoelde beroep van belanghebbende op beleid van de Belastingdienst heeft het Hof verworpen. De regeling van het BTW-compensatiefonds houdt niet het heffen van belasting in maar betreft een compensabele regeling waarvan de uitvoering is neergelegd bij de inspecteur. Het beleid van de Belastingdienst ziet op de situatie dat het bedrag dat wordt geheven, reeds bij de fiscus was. Het gaat hier echter om twee verschillende middelen, aldus het Hof.
3 Beoordeling van het middel
Het eerste onderdeel van het middel richt zich tegen de hiervoor in 2.3.1 weergegeven oordelen van het Hof en herhaalt daartoe het beroep op renteneutraliteit dat belanghebbende ook voor het Hof naar voren had gebracht. Het onderdeel betoogt dat de wetgever bij de invoering van de Wet BCF niet heeft bedoeld rente te berekenen bij dit soort spiegelcorrecties. Daarbij doelt het middel op de gevallen waarin het van het publiekrechtelijk lichaam nageheven bedrag aan omzetbelasting gelijk is aan het bedrag dat dit lichaam alsnog als bijdrage uit het BTW-compensatiefonds heeft toegekend gekregen. De voorbeelden van renteberekening die in de wetsgeschiedenis van de belastingrentebepalingen zijn te vinden, zien niet op dergelijke correcties, aldus het middelonderdeel.
Bij de totstandkoming van de Wet BCF heeft de wetgever te kennen gegeven dat de regeling over – destijds – heffingsrente voor de omzetbelasting van overeenkomstige toepassing is op bijdragen uit het BTW-compensatiefonds om “met elkaar samenhangende correcties ook vanuit renteoogpunt gelijk en daarmee neutraal te behandelen”.3 Met die opmerking is echter – anders dan waarvan het middelonderdeel uitgaat – niet beoogd dat in alle gevallen van naheffing van omzetbelasting van het publiekrechtelijk lichaam of regionaal openbaar lichaam slechts rente wordt berekend over het saldo van het nageheven bedrag aan omzetbelasting en de bijdrage uit het BTW-compensatiefonds die dit lichaam ter zake van dat nageheven bedrag krijgt toegekend. Zoals het Hof terecht heeft overwogen, heeft de wetgever met die opmerking evenmin beoogd om in alle gevallen de bij naheffing van omzetbelasting door de inspecteur te berekenen rente gelijk te stellen aan de rente die aan het publiekrechtelijk lichaam of regionaal openbaar lichaam wordt vergoed over een met die naheffing corresponderende bijdrage uit het BTW-compensatiefonds. Al bij de totstandkoming van de Wet BCF is in de parlementaire toelichting erop gewezen dat de termijn voor de renteberekening met betrekking tot bijdragen uit het BTW-compensatiefonds pas ingaat in het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop de correctie betrekking heeft.4 Dat leidde al tot een verschil in renteberekening tussen deze beide soorten correcties. Bij de Fiscale verzamelwet 20125 is de Wet BCF aangepast in verband met de vervanging van de regeling over heffingsrente door een regeling over belastingrente. In de parlementaire toelichting op die aanpassing is opgemerkt dat de op dit punt bestaande afwijking van het voor de omzetbelasting geldende renteregime in de Wet BCF wordt gecontinueerd. Daarbij is verder opgemerkt dat rente niet langer automatisch wordt vergoed bij teruggaafbeschikkingen, maar alleen als de inspecteur na de ontvangst van een verzoek om een teruggaaf langer dan acht weken doet over het geven van een teruggaafbeschikking.6
In het licht van de hiervoor in 3.1.2 bedoelde wetsgeschiedenis kan de verwijzing naar renteneutraliteit bij de totstandkoming van de Wet BCF niet worden beschouwd als uitdrukking van de bedoeling van de wetgever om in gevallen waarin bij samenhangende correcties van omzetbelasting en een bijdrage uit het BTWcompensatiefonds de in rekening gebrachte en de te vergoeden belastingrente niet overeenstemmen, een uitzondering te maken op de wettelijk voorgeschreven berekening van belastingrente bij een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. Daaraan kan niet afdoen dat een geval als het onderhavige in de parlementaire toelichting niet uitdrukkelijk aan de orde is geweest als voorbeeld hoe de wettelijke regeling uitwerkt.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.1 tot en met 3.1.3 is overwogen, faalt het eerste middelonderdeel.
Het tweede onderdeel van het middel is gericht tegen het hiervoor in 2.3.2 vermelde oordeel van het Hof dat het beroep van belanghebbende op beleid van de Belastingdienst moet worden verworpen. Het middelonderdeel betoogt dat volgens dit begunstigende beleid niet van belang is of het “geld bij de fiscus” een belastingmiddel betreft, maar dat beslissend is of het geld dat de belanghebbende verschuldigd is, al bij de fiscus stond. Het onderdeel wijst in dit verband erop dat de uitvoering van de Wet BCF is opgedragen aan de Belastingdienst, dat volgens de Wet BCF de regeling over belastingrente van overeenkomstige toepassing is ter zake van bijdragen uit het BTW-compensatiefonds, en dat betalingen en ontvangsten met betrekking tot het BTW-compensatiefonds plaatsvinden van en naar het algemene rekeningnummer op naam van de Belastingdienst.
Ook dit middelonderdeel faalt. Belanghebbende kon weliswaar aanspraak maken op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds ter financiering van aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting, maar dat betekent niet dat in de periode waarover de thans bestreden belastingrente is berekend, geld van haar bij de fiscus stond. Het recht op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds wordt namelijk vastgesteld bij de door de inspecteur gegeven beschikking als bedoeld in artikel 9, lid 4, van de Wet BCF. Pas met die beschikking kreeg belanghebbende jegens de Belastingdienst recht op betaling van de bijdrage.
De Hoge Raad heeft ook de klachten van het derde onderdeel van het middel beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).