Hoge Raad, 12-07-2024, ECLI:NL:HR:2024:1063, 22/02061
Hoge Raad, 12-07-2024, ECLI:NL:HR:2024:1063, 22/02061
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 juli 2024
- Datum publicatie
- 12 juli 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2024:1063
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:692
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2022:1294
- Zaaknummer
- 22/02061
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 11, lid 1, letter g, onder 1°, letter a, Wet OB 1968; door een daartoe bevoegde arts bij jongens en mannen verrichte besnijdenissen, op verzoek en met een religieus en/of cultureel motief of om hygiënische redenen; uitleg gezondheidskundige verzorging; bewijslevering preventieve werking als therapeutische doel van de behandeling.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/02061
Datum 12 juli 2024
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 26 april 2022, nr. 21/002091, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 19/657) betreffende een aan belanghebbende over de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.J.C. Perdaems, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 21 juli 2023 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
Belanghebbende heeft op 28 juli 2022 de gronden van het cassatieberoep gegeven en daarbij verzocht om de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade in het geval de procedure dusdanig lang duurt dat daarmee spanning en frustratie bij belanghebbende wordt verondersteld.
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft schriftelijk gereageerd op het hiervoor bedoelde verzoek om vergoeding van immateriële schade en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende, een besloten vennootschap, is een door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport toegelaten aanbieder van geneeskundige zorg. Zij heeft op verschillende locaties klinieken opgericht die zijn gespecialiseerd in het verrichten van besnijdenissen bij (zeer) jonge jongens en volwassen mannen. Deze besnijdenissen worden uitgevoerd door artsen die voldoen aan de criteria die zijn gesteld in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG).
De besnijdenissen die artsen in de klinieken van belanghebbende verrichten, worden uitgevoerd ofwel op medische indicatie, dat wil zeggen dat een arts (huisarts, medisch specialist of de behandelend arts van de kliniek van belanghebbende) heeft vastgesteld dat besnijdenis om welbepaalde medische redenen is aangewezen, ofwel zonder medische indicatie. In deze laatste categorie zijn begrepen besnijdenissen die de artsen uitvoeren op verzoek van de betrokkene zelf als deze meerderjarig is, dan wel als het om een minderjarige gaat, op verzoek van zijn ouders of verzorgers, vanwege door die betrokkenen daarvoor opgegeven religieuze en/of culturele redenen en/of reden van hygiëne.
Belanghebbende heeft ter zake van de in het onderhavige jaar (2012) verrichte besnijdenissen geen omzetbelasting op aangifte voldaan. Zij stelt zich op het standpunt dat besnijdenissen op grond van artikel 11, lid 1, aanhef en letter g, onder 1°, aanhef en letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2012; hierna: de Wet) zijn vrijgesteld van omzetbelasting, omdat van besnijdenissen, ook wanneer deze niet op medische indicatie plaatsvinden, een preventieve werking op de gezondheid van de mens uitgaat. De Inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt dat alle besnijdenissen die niet op medische indicatie plaatsvinden, niet zijn aan te merken als gezondheidskundige verzorging als bedoeld in de hiervoor vermelde wettelijke bepaling. De Inspecteur heeft op die grond van belanghebbende omzetbelasting nageheven ter zake van die besnijdenissen.
3 De oordelen van het Hof
Voor het Hof was in geschil of de besnijdenissen die in de klinieken van belanghebbende niet op medische indicatie plaatsvinden, maar vanwege een religieus en/of cultureel en/of hygiënisch motief van de betrokkene, op grond van artikel 11, lid 1, aanhef en letter g, onder 1°, aanhef en letter a, van de Wet zijn vrijgesteld van omzetbelasting (hierna ook: de medische vrijstelling). Het geschil spitste zich toe op de vraag of deze ingrepen kunnen worden aangemerkt als gezondheidskundige verzorging van de mens in de zin van deze bepaling.
Het Hof heeft onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie tot uitgangspunt genomen dat niet alle diensten in het kader van de uitoefening van medische en paramedische beroepen zijn vrijgesteld, maar uitsluitend die welke medici en paramedici in de uitoefening van hun beroep verrichten met geen ander doel dan diagnose, (preventieve) behandeling en, voor zoveel mogelijk, genezing van ziekten of gezondheidsproblemen. Het doel van die dienst is bepalend voor de toepassing van de vrijstelling. Dit therapeutische doel hoeft niet bijzonder strikt te worden uitgelegd. Ook als degene die wordt onderzocht, een preventieve medische ingreep ondergaat en verder geen ziekte of gezondheidsproblemen blijkt te hebben, is, zo oordeelt het Hof, een dergelijke ingreep als medische ingreep aan te merken. Indien echter het voornaamste doel van de (be)handeling niet is de bescherming, met inbegrip van de instandhouding of herstel, van de gezondheid, valt de dienst niet onder de medische vrijstelling, aldus nog steeds het Hof.
Vervolgens heeft het Hof vooropgesteld dat belanghebbende, die een beroep op een vrijstelling doet, feiten en omstandigheden moet stellen, en zo nodig bewijzen, op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat haar handelingen onder het bereik van de medische vrijstelling vallen. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen zij aanvoert, niet aannemelijk gemaakt dat de medische vrijstelling van toepassing is. Daartoe heeft het Hof het standpunt van belanghebbende verworpen dat enkel de arts bepaalt of de behandeling een therapeutisch doel dient. Het voornaamste doel van de behandeling moet immers, aldus het Hof, worden bepaald vanuit het gezichtspunt van degene die de behandeling ondergaat.
Ook het standpunt van belanghebbende dat een besnijdenis in elk geval als een preventieve medische handeling moet worden beschouwd omdat sommige aandoeningen minder vaak voorkomen indien mannen besneden zijn, en dat een besnijdenis daarom valt onder het begrip gezondheidskundige verzorging van de mens, zoals bedoeld in artikel 11, lid 1, letter g, onder 1°, letter a, van de Wet, heeft het Hof verworpen. Het Hof heeft daartoe overwogen dat, daargelaten de mogelijke preventieve werking van besnijdenissen, in de gevallen waarin besnijdenis plaatsvindt vanwege een religieus en/of cultureel en/of hygiënisch motief, het voornaamste doel van die ingreep niet de bescherming van de gezondheid kan zijn.
Het Hof heeft naar aanleiding van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ter onderbouwing van de preventieve werking van besnijdenissen, geoordeeld dat niet alleen de mogelijke voordelen voor de gezondheid maar ook de mogelijke nadelen daarvan in aanmerking moeten worden genomen. Het Hof heeft gewezen op een in een tot de stukken van het geding behorend rapport van 27 mei 2010 neergelegd advies van artsenfederatie Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (hierna: de KNMG). Dat advies wijst op de kans op complicaties en het ontbreken van overtuigende medische voordelen. Op basis van dat advies heeft het Hof geoordeeld dat, gegeven de situatie in Nederland, niet kan worden gezegd dat de door belanghebbende opgegeven voordelen van besnijdenissen opwegen tegen de nadelen ervan.
Aan zijn oordeel dat van besnijdenissen geen preventieve werking uitgaat, kan volgens het Hof ook niet afdoen dat in sommige gevallen tijdens het uitvoeren van een besnijdenis alsnog wordt vastgesteld dat die ingreep uit medisch oogpunt geïndiceerd is. Volgens het Hof geldt ook voor die gevallen dat het voornaamste doel van de ingreep niet de bescherming van de gezondheid is, maar het religieuze of het culturele motief.