Hoge Raad, 20-09-2024, ECLI:NL:HR:2024:1243, 21/04910
Hoge Raad, 20-09-2024, ECLI:NL:HR:2024:1243, 21/04910
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 september 2024
- Datum publicatie
- 20 september 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2024:1243
- Formele relaties
- In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBNHO:2021:9413
- Zaaknummer
- 21/04910
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Artt. 4.25, lid 4, en 7.5, lid 6, Wet IB 2001; art. 16, lid 3, Uitvoeringsbesluit IB 2001. Aanmerkelijk belang; step-up; waardeaangroei aandelen; remigratie ab-houder en zetelverplaatsing BV.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/04910
Datum 20 september 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 19 oktober 2021, nr. HAA 20/35081, betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking als bedoeld in artikel 4.36 Wet IB 2001.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J. Kastelein, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft op 31 januari 2024 verzocht om de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep.
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft schriftelijk gereageerd op het hiervoor bedoelde verzoek en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende is sinds 22 maart 1995 houder van alle aandelen in een naar Nederlands recht opgerichte besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (hierna: de BV, respectievelijk de aandelen). De verkrijgingsprijs van de aandelen bedraagt € 18.151.
In 2001 is belanghebbende geëmigreerd naar het Verenigd Koninkrijk. In verband hiermee is hem voor dat jaar op grond van artikel 4.16, lid 1, aanhef en letter h, Wet IB 2001 een conserverende aanslag opgelegd naar een vervreemdingsvoordeel van € 2.457.859, te weten de waarde in het economische verkeer (hierna: de WEV) van de aandelen op het moment van emigratie (€ 2.476.010) minus de verkrijgingsprijs (€ 18.151). Voor deze conserverende aanslag is uitstel van betaling verleend.
In 2003 is belanghebbende verhuisd van het Verenigd Koninkrijk naar België.
In 2004 is de werkelijke leiding van de BV verplaatst van Nederland naar Curaçao. Omdat de WEV van de aandelen op dat moment lager was dan in 2001, heeft dit niet geleid tot het opleggen van een (aanvullende) conserverende aanslag.
In 2014 is de hiervoor in 2.2 bedoelde conserverende aanslag bij beschikking kwijtgescholden.
Op 10 januari 2017 is belanghebbende verhuisd van België naar Nederland (hierna ook: de remigratie). Op dezelfde datum is de werkelijke leiding van de BV verplaatst van Curaçao naar Nederland.
België heeft geen belasting geheven over de waardeaangroei van de aandelen in de periode tussen de verhuizing van belanghebbende naar België en de remigratie.
Op verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur een beschikking als bedoeld in artikel 4.36 Wet IB 2001 gegeven. Daarbij heeft hij de verkrijgingsprijs van de aandelen vastgesteld op € 139.141. Dat bedrag is de verkrijgingsprijs (€ 18.151) vermeerderd met het verschil tussen de WEV van de aandelen op 31 december 2014 (€ 3.028.836) en de WEV van de aandelen op 31 december 2016 (€ 3.149.826).
3 De oordelen van de Rechtbank
Voor de Rechtbank was in geschil of de Inspecteur bij het vaststellen van de verkrijgingsprijs van de aandelen rekening had moeten houden met de waardeaangroei van de aandelen tussen het moment van verplaatsing van de werkelijke leiding van de BV van Nederland naar Curaçao en het moment waarop na deze verplaatsing tien jaren waren verstreken.
De Rechtbank heeft – in cassatie onbestreden – vooropgesteld dat in dit geval de in artikel 4.25, leden 2 en 3, Wet IB 2001 genoemde uitzonderingssituaties beide aan de orde zijn, omdat belanghebbende voor de remigratie in Nederland heeft gewoond en voor de remigratie een aanmerkelijk belang had in een in Nederland gevestigde vennootschap ter zake waarvan hij buitenlands belastingplichtig was. Verder heeft de Rechtbank – evenmin in cassatie bestreden – vooropgesteld dat daarom de verkrijgingsprijs van de aandelen in beginsel moet worden vastgesteld op de in artikel 4.21 Wet IB 2001 bedoelde historische verkrijgingsprijs van € 18.151, met inachtneming van het bepaalde in artikel 16 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: het Uitvoeringsbesluit).
Op grond van het derde lid van dit artikel 16 wordt, zo overweegt de Rechtbank, de historische verkrijgingsprijs vermeerderd met “de waardeaangroei van de aandelen (…) boven die verkrijgingsprijs voor zover deze aangroei blijkt te zijn ontstaan in een periode dat de belastingplichtige ter zake van die aandelen (…) in Nederland niet belastingplichtig was”. De Rechtbank heeft tot slot – in cassatie eveneens onbestreden – vooropgesteld dat tussen partijen alleen in geschil is of de verkrijgingsprijs van de aandelen op grond van deze bepaling kan worden vermeerderd met de waardeaangroei van de aandelen boven die verkrijgingsprijs die is ontstaan in de in geschil zijnde periode.
De Rechtbank heeft vervolgens in de eerste plaats geoordeeld dat voor de toepassing van artikel 16, lid 3, van het Uitvoeringsbesluit per periode aan de hand van de dan geldende wettekst moet worden bekeken of belanghebbende belastingplichtig was in Nederland. Dat betekent volgens de Rechtbank dat, hoewel moet worden uitgegaan van de tekst van artikel 4.25 Wet IB 2001 en artikel 16, lid 3, van het Uitvoeringsbesluit zoals deze luidde bij de remigratie, de tekst van de vestigingsplaatsfictie van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001 in aanmerking moet worden genomen naar de te beoordelen situatie.
De Rechtbank heeft voorts, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2423 (hierna: het arrest van 22 september 2017), geoordeeld dat de verkrijgingsprijs van de aandelen niet wordt vermeerderd op de voet van artikel 16, lid 3, van het Uitvoeringsbesluit met de waardeaangroei van de aandelen ontstaan in de periode waarin belanghebbende ter zake van die aandelen buitenlands belastingplichtig was. Noch uit de tekst van dat artikel, noch uit het doel en de strekking daarvan kan volgens de Rechtbank worden afgeleid dat bij de uitleg van die bepaling relevant is dat de buitenlandse belastingplicht (mede) is gebaseerd op de fictie van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001.
De Rechtbank heeft aan dit een en ander de conclusie verbonden dat de Inspecteur terecht de verkrijgingsprijs van de aandelen niet op de voet van artikel 16, lid 3, van het Uitvoeringsbesluit heeft vermeerderd met de hiervoor in 3.1 bedoelde waardeaangroei. Bij deze uitkomst was tussen partijen niet in geschil dat de verkrijgingsprijs van de aandelen bij de onderhavige beschikking juist is vastgesteld.