Hoge Raad, 11-10-2024, ECLI:NL:HR:2024:1423, 23/00909
Hoge Raad, 11-10-2024, ECLI:NL:HR:2024:1423, 23/00909
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 oktober 2024
- Datum publicatie
- 11 oktober 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2024:1423
- Zaaknummer
- 23/00909
Inhoudsindicatie
Art. 6:9, lid 2, Awb. Bewijsmaatstaf bij verzending bezwaar- of beroepschrift per post.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 23/00909
Datum 11 oktober 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 24 januari 2023, nr. SHE 22/532 V, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank van 29 november 2022. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.C.M. Brom, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende heeft op 21 februari 2022 digitaal beroep ingesteld tegen de aan hem gerichte uitspraak op bezwaar van 17 december 2021. De Rechtbank heeft het beroep bij een uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 Awb niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift van 21 februari 2022 niet binnen de daarvoor geldende termijn is ingediend. De stelling van belanghebbende dat het beroepschrift al eerder, op 23 december 2021, derhalve vóór het einde van de beroepstermijn, per post is verzonden, achtte de Rechtbank niet bewezen.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende verzet gedaan. In zijn verzetsgronden heeft hij onder meer aangevoerd dat de Rechtbank een verkeerde bewijsmaatstaf heeft aangelegd door te beoordelen of belanghebbende heeft bewezen dat het beroepschrift daadwerkelijk is verzonden. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij slechts aannemelijk hoeft te maken dat een beroepschrift tijdig ter post is aangeboden.
De Rechtbank heeft dat standpunt in verzet verworpen.
Zij heeft daartoe overwogen dat belanghebbende moet bewijzen dat hij het beroepschrift tijdig heeft verzonden. Het standpunt van belanghebbende dat hij de verzending van het beroepschrift alleen aannemelijk hoeft te maken, heeft de Rechtbank daarom niet gevolgd.
Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende niet heeft bewezen dat hij het beroepschrift op 23 december 2021 ter post heeft aangeboden.
3 Beoordeling van de klachten
Van de indiening van een bezwaar- of beroepschrift bij verzending per post als bedoeld in artikel 6:9, lid 2, Awb is sprake indien het geheel van handelingen is verricht dat noodzakelijk is om een poststuk door middel van de postdienst de geadresseerde te doen bereiken.1 Indien de rechtbank een beroepschrift niet heeft ontvangen, is de enkele stelling dat het ter post is bezorgd onvoldoende om aan te nemen dat het beroepschrift is verzonden. Het is in dat geval aan de belanghebbende om aannemelijk te maken dat en wanneer het geschrift ter post is bezorgd. Voor een strengere bewijsmaatstaf dan de in belastingzaken als regel geldende maatstaf van aannemelijk maken, bestaat hier geen aanleiding.2
Met haar hiervoor in 2.3.2 vermelde oordeel, is de Rechtbank kennelijk uitgegaan van de opvatting dat voor het bewijs van de verzending per post van een bezwaar- of beroepschrift een zwaardere bewijsmaatstaf van toepassing is dan aannemelijk maken. Uit hetgeen hiervoor in 3.1 is overwogen, volgt dat deze opvatting onjuist is. In zoverre slagen de klachten.