Hoge Raad, 18-10-2024, ECLI:NL:HR:2024:1472, 22/01689
Hoge Raad, 18-10-2024, ECLI:NL:HR:2024:1472, 22/01689
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 oktober 2024
- Datum publicatie
- 18 oktober 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2024:1472
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2022:513
- Zaaknummer
- 22/01689
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; art. 3.8 en art. 3.15, leden 1, 4 en 5, Wet IB 2001; bepalen van winst uit een onderneming; beperkte aftrek kosten van voedsel en drank; tijdens zakelijk verblijf door ondernemer gemaakte kosten van maaltijden.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/01689
Datum 18 oktober 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 maart 2022, nrs. BK-21/01027 en BK-21/010281, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 20/6268 en BRE 20/6269) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2014 en 2015 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.S. van Emden, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft op 24 september 2024 verzocht om de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep.
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft schriftelijk gereageerd op het hiervoor bedoelde verzoek en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende is consultant en sinds 2012 ondernemer in de zin van artikel 3.4 Wet IB 2001. Hij woont met zijn gezin in Limburg.
In 2014 was belanghebbende gedurende zes maanden werkzaam voor een opdrachtgever in Amsterdam. In verband daarmee heeft hij in Amsterdam een studio gehuurd, waar hij van zondagavond tot en met vrijdag verbleef. De studio beschikte over een éénpitskookplaat.
In 2015 was belanghebbende van februari tot december werkzaam voor een opdrachtgever in Tilburg. In verband daarmee heeft hij in Tilburg een kamer gehuurd, waar hij van zondagavond tot en met vrijdag verbleef. Op die kamer had belanghebbende de beschikking over een magnetron en daarnaast was er de mogelijkheid gebruik te maken van een gemeenschappelijke keuken.
In de hiervoor in 2.2 vermelde perioden heeft belanghebbende de maaltijden (ontbijt, lunch en diner) die hij tijdens zijn verblijf in respectievelijk Amsterdam en Tilburg nuttigde, niet zelf bereid maar deze elders, in of bij horecagelegenheden, afgenomen. De hiermee gemoeide kosten (hierna: de verteerkosten) heeft belanghebbende met inachtneming van de aftrekbeperking van artikel 3.15, lid 5, Wet IB 2001 in aftrek gebracht bij het bepalen van de in 2014 en 2015 genoten winst uit onderneming.
De Inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2014 en 2015. Op grond van de uitkomsten daarvan heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de verteerkosten niet in de ondernemingssfeer liggen maar louter in de persoonlijke sfeer, en daarom niet in aanmerking kunnen worden genomen bij het bepalen van de in artikel 3.8 Wet IB 2001 bedoelde winst uit onderneming. Om die reden heeft hij bij het vaststellen van de aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 de hiervoor in 2.3 vermelde aftrek geweigerd.
3 De oordelen van het Hof
Het Hof heeft, na te hebben vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de kosten van het verblijf van belanghebbende in Amsterdam en Tilburg zakelijk zijn, verworpen het standpunt van belanghebbende dat daaruit voortvloeit dat ook de verteerkosten zakelijk zijn. Naar het oordeel van het Hof worden de verblijfskosten opgeroepen door het verrichten van werkzaamheden of het uitvoeren van een opdracht aldaar en berusten zij derhalve op zakelijke overwegingen, maar dit geldt niet voor de tijdens dat verblijf gemaakte “eigen verteerkosten”. Deze kosten hebben, aldus het Hof, een overheersend privékarakter vanwege de noodzaak om te eten en te drinken en zijn daarom niet aftrekbaar.
Gelet op deze noodzaak maakt het volgens het Hof geen verschil of de ondernemer de maaltijd elders gebruikt vanwege zijn verblijf aldaar of dat hij de maaltijd thuis gebruikt. Ook de omstandigheid dat de “eigen verteerkosten” tijdens zijn verblijf elders hoger zijn dan wanneer hij thuis de maaltijd nuttigt, leidt niet ertoe dat de kosten (deels) in aftrek van de winst kunnen worden gebracht. De keuze van belanghebbende om uitgaven te doen voor ontbijt, lunch of diner buiten de deur en deze maaltijden niet zelf klaar te maken, is een keuze om zijn leven op een bepaalde wijze in te richten, en die keuze berust op overwegend persoonlijke motieven die eveneens gelden wanneer hij thuis dergelijke uitgaven zou doen, aldus nog steeds het Hof.