Hoge Raad, 15-11-2024, ECLI:NL:HR:2024:1658, 23/02383
Hoge Raad, 15-11-2024, ECLI:NL:HR:2024:1658, 23/02383
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 november 2024
- Datum publicatie
- 15 november 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2024:1658
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2023:1536
- Zaaknummer
- 23/02383
Inhoudsindicatie
Partieel buitenlandse belastingplicht; eindigen toepassing 30%-regeling van artikel 31a, lid 2, letter e, van de Wet op de loonbelasting 1964; heffing in box 3.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 23/02383
Datum 15 november 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 mei 2023, nr. 22/005151, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 21/688) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2016 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.M. Voskes-Kamp, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende woonde in 2016 in Nederland. Zij heeft tot en met 31 maart 2016 gebruik gemaakt van de 30%-regeling van artikel 31a, lid 2, letter e, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2016). Zij heeft op grond van artikel 2.6 Wet IB 2001 (tekst 2016) de keuze gemaakt om gedurende de periode dat zij gebruik maakt van de 30%-regeling als partieel buitenlandse belastingplichtige te worden aangemerkt.
In haar aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2016 heeft belanghebbende wat betreft het inkomen uit sparen en beleggen alleen haar in Nederland gelegen onroerende zaken en de aan haar toegerekende bezittingen van haar fiscaal partner in aanmerking genomen. Belanghebbende heeft haar eigen bank- en spaartegoeden niet opgegeven.
De Inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2016 afgeweken van de aangifte. Hij heeft het inkomen uit bank- en spaartegoeden op jaarbasis forfaitair berekend, uitgaande van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar, en dat forfaitair bepaalde inkomen op basis van artikel 5.2, lid 3, Wet IB 2001 (tekst 2016) herleid tot inkomen over de periode in het jaar 2016 waarvoor belanghebbende niet langer kon kiezen voor behandeling als partieel buitenlandse belastingplichtige. Met inachtneming hiervan heeft de Inspecteur het inkomen uit de bank- en spaartegoeden van belanghebbende in aanmerking genomen voor de periode april tot en met december 2016.
3 Beoordeling van de klachten
Het Hof heeft geoordeeld dat een belastingplichtige die met gebruikmaking van artikel 2.6 Wet IB 2001 heeft gekozen voor (gedeeltelijke) toepassing van de regels van die wet voor buitenlandse belastingplichtigen, voor de toepassing van artikel 5.2, lid 3, Wet IB 2001 moet worden aangemerkt als een belastingplichtige die bij het begin van het kalenderjaar nog niet binnenlands belastingplichtig is, indien – zoals in dit geval – de 30%-regeling van toepassing is en die toepassing gedurende dat kalenderjaar eindigt.
Voor zover de klachten hiertegen zijn gericht, falen zij, aangezien dit oordeel juist is. Het sluit aan bij de strekking van de regeling over partieel buitenlandse belastingplicht in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, die inhoudt dat de betrokken tijdelijk naar Nederland gekomen werknemers “voor de heffing over de boxen II en III [worden] behandeld als waren zij buitenlands belastingplichtig”.2
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).