Hoge Raad, 15-11-2024, ECLI:NL:HR:2024:1660, 24/00644
Hoge Raad, 15-11-2024, ECLI:NL:HR:2024:1660, 24/00644
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 november 2024
- Datum publicatie
- 15 november 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2024:1660
- Formele relaties
- Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBZWB:2024:467
- Zaaknummer
- 24/00644
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vraag; berekening van IB-deel en premiedeel arbeidskorting en IACK en van PVV-deel algemene heffingskorting voor een persoon die slechts gedurende een deel van het jaar belastingplichtig is in Nederland; ECLI:NL:HR:2024:470; ECLI:NL:HR:2021:1893.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 24/00644
Datum 15 november 2024
PREJUDICIËLE BESLISSING
op het verzoek van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) aan de Hoge Raad om in het geding tussen
[X] (hierna: belanghebbende)
en
de INSPECTEUR VAN DE BELASTINGDIENST (hierna: de Inspecteur)
de bij beslissing van 29 januari 2024, nr. BRE 22/49271, op de voet van artikel 27ga AWR voorgelegde vraag bij wijze van prejudiciële beslissing te beantwoorden.
1 De procedure in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: de aanslag).
De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.
2 Het procesverloop bij de Hoge Raad
De Rechtbank heeft aan de Hoge Raad een prejudiciële vraag voorgelegd.
Zowel belanghebbende, vertegenwoordigd door S.E. van der Vet, als de Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft schriftelijke opmerkingen ingediend.
3 Uitgangspunten
Belanghebbende, geboren in 1968, woonde van 1 januari 2020 tot 31 juli 2020 in Nederland (de binnenlandse periode) en van 31 juli 2020 tot en met 31 december 2020 in Brazilië (de buitenlandse periode).
Belanghebbende was in de binnenlandse periode in loondienst werkzaam. Haar loon over de binnenlandse periode bedroeg € 29.972. Gedurende de binnenlandse periode was belanghebbende verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen in Nederland.
Belanghebbende was in de buitenlandse periode in het geheel niet belastingplichtig in Nederland. Zij was toen geen buitenlandse belastingplichtige, en kan voor die periode dus ook niet worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 7.8 Wet IB 2001. Zij was in die periode evenmin premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen.
Belanghebbende was ook in de buitenlandse periode in loondienst werkzaam, te weten in Brazilië. Het loon van belanghebbende in de buitenlandse periode bedroeg € 21.597.
Bij de vaststelling van de aanslag heeft de Inspecteur rekening gehouden met een algemene heffingskorting van € 562, een arbeidskorting van € 1.954, en een inkomensafhankelijke combinatiekorting (hierna: IACK) van € 1.994. Bij de berekening van zowel het inkomstenbelastingdeel (IB-deel) als het premiedeel van deze heffingskortingen is de Inspecteur uitgegaan van het wereldinkomen van belanghebbende in het gehele jaar 2020 (€ 51.569), dus ook van het door haar in de buitenlandse periode genoten loon dat in Nederland niet belastbaar is. Hij heeft zich daarbij gebaseerd op het per 1 januari 2019 ingevoerde artikel 7.2, lid 18, Wet IB 2001.
Tussen partijen is voor de Rechtbank in geschil of de Inspecteur bij de berekening van deze heffingskortingen terecht is uitgegaan van het wereldinkomen van belanghebbende in het gehele jaar 2020. Het geschil spitst zich toe op de vraag hoe het in artikel 8.1, lid 1, letter e, Wet IB 2001 gebruikte begrip “arbeidsinkomen” en het in artikel 8.10, lid 2, Wet IB 2001 gebruikte begrip “belastbare inkomen uit werk en woning” moeten worden uitgelegd in de situatie waarin een persoon (i) slechts een deel van het jaar binnenlands belastingplichtig is, en (ii) de rest van het jaar (anders dan als gevolg van overlijden) in het geheel niet belastingplichtig is in Nederland.
Volgens belanghebbende behoort het door haar in de buitenlandse periode genoten loon niet tot het arbeidsinkomen en ook niet tot het belastbare inkomen uit werk en woning. Daartoe voert zij onder meer aan dat zij het betreffende loon niet in de hoedanigheid van belastingplichtige heeft genoten. Daarnaast verwijst belanghebbende naar het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1893 (hierna: het Costa Rica-arrest).
Ter zitting van de Rechtbank heeft de Inspecteur zijn standpunt dat moet worden uitgegaan van het wereldinkomen gedurende het gehele jaar laten varen voor zover het gaat om het IB-deel van de algemene heffingskorting.