Hoge Raad, 09-02-2024, ECLI:NL:HR:2024:216, 21/02407
Hoge Raad, 09-02-2024, ECLI:NL:HR:2024:216, 21/02407
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 februari 2024
- Datum publicatie
- 9 februari 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2024:216
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2021:1236
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:7
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:9
- Zaaknummer
- 21/02407
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; artikel 11, lid 1, letter a, en leden 3 en 4, Wet OB (tekst 2016); terrein met restant van bebouwing; onbebouwde grond; functie van bouwwerk; bouwterrein.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/02407
Datum 9 februari 2024
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 april 2021, nr. BK-20/007111, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 19/5695) betreffende een aan belanghebbende over de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking en beschikking inzake belastingrente.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.P. van der Putten, heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 3 januari 2022 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.2
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende is projectontwikkelaar van woningbouw. Zij heeft in het jaar 2002 een perceel grond met daarop een leegstaand oud fabrieksgebouw in eigendom gekregen. Zij wilde op het perceel een appartementencomplex en twaalf eengezinswoningen realiseren en heeft op 30 mei 2002 daarvoor een bouwvergunning van de gemeente gekregen. In de loop van de jaren 2002 tot en met 2006 is het fabrieksgebouw gesloopt, met uitzondering van een zijmuur (hierna: de muur). De muur is 96 meter lang, 2,4 meter hoog en 0,25 meter breed en heeft een 2 meter diepe en 1 meter brede fundering. De muur beslaat vrijwel geheel één zijde van het perceel en fungeerde als grondkering en als afscheiding tussen de tuinen en het onbebouwd gebleven deel van het stuk grond.
In 2006 heeft belanghebbende op een deel van het perceel het appartementencomplex met bijbehorend terrein doen bouwen en vervolgens dat door haar bebouwde deel verkocht. De destijds door belanghebbende voorgenomen bouw van de twaalf eengezinswoningen op het resterende deel van het perceel, waarop de muur zich bevindt, heeft vanwege de slechte economische omstandigheden niet plaatsgevonden.
Bij overeenkomst van 19 november 2014 heeft belanghebbende het hiervoor in 2.2 bedoelde resterende deel van het perceel (hierna: het terrein) verkocht aan een projectontwikkelaar (hierna: de koper). De koper had het voornemen daarop tien woningen te bouwen. De levering van het terrein aan de koper heeft plaatsgevonden bij akte van levering van 21 april 2016. Ter zake van deze levering heeft belanghebbende geen omzetbelasting op aangifte voldaan, omdat zij meent dat zij vanwege de aanwezigheid van de muur bebouwde grond heeft geleverd.
Op 12 mei 2016 heeft de koper een omgevingsvergunning verkregen voor de bouw van tien woningen en voor het realiseren van een in- en uitrit op het perceel. De bouw van deze woningen is vervolgens gerealiseerd. De muur fungeert als tuinafscheiding en buitenwand van de nieuwgebouwde garages en als grondkering voor de aangrenzende percelen aan de andere kant van de muur.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de levering van het terrein moet worden aangemerkt als de levering van een bouwterrein in de zin van artikel 11, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2016; hierna: de Wet) ter zake waarvan belanghebbende op grond van artikel 11, lid 1, letter a, onder 1º, van de Wet niet een vrijstelling van omzetbelasting had mogen toepassen. Daarom heeft hij aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd en daarbij op de voet van artikel 67c, lid 1, AWR een boete opgelegd van € 5.278 wegens het niet betalen van de omzetbelasting die belanghebbende volgens de Inspecteur ter zake van de levering van het terrein had moeten voldoen.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het terrein niet als onbebouwde grond kan worden aangemerkt, en daarom niet een bouwterrein kan zijn. Zij heeft het beroep gegrond verklaard en zowel de naheffingsaanslag als de boetebeschikking vernietigd.
3 De oordelen van het Hof
Voor het Hof was in geschil of de levering van het terrein moet worden beschouwd als de levering van bebouwde grond, waardoor deze levering is vrijgesteld van omzetbelasting (artikel 11, lid 1, letter a, van de Wet) dan wel als de levering van onbebouwde grond die voldoet aan de vereisten van bouwterrein en daarom moet worden belast met omzetbelasting (artikel 11, lid 4, van de Wet).
Het Hof heeft tot uitgangspunt genomen dat van de levering van een bouwterrein in de zin van artikel 11, lid 4, van de Wet alleen sprake kan zijn bij onbebouwde grond en dat het gedeeltelijk slopen van een bestaand gebouw als zodanig niet leidt tot het ontstaan van onbebouwde grond of een bouwterrein. Grond waarop zich een gedeeltelijk gesloopt gebouw bevindt, of waarin nog (een of meer) constructies aanwezig zijn, bijvoorbeeld een kelder, funderingen, muren of restanten daarvan, is naar het oordeel van het Hof voor de heffing van omzetbelasting nog steeds bebouwde grond.
Het Hof heeft geoordeeld dat de muur op het tijdstip van levering de functie van grondkering bezit, dat wil zeggen het voorkomen dat de bovengrond van het terrein wegspoelt naar het lager gelegen aangrenzende terrein. Daarmee is de muur in essentie dienstbaar aan het terrein, kan het terrein niet bestaan zonder de muur en is de muur als onlosmakelijk met het terrein en het lager gelegen terrein verbonden bouwwerk allerminst verwaarloosbaar. Om die reden is de muur dan ook nimmer gesloopt, aldus het Hof.
Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende en de koper met de levering als economisch doel de levering nastreefden van een terrein dat gereed was om te worden bebouwd. Omdat belanghebbende en de koper zich jegens elkaar niet hebben verbonden om zorg te dragen voor sloop van de muur, en de levering van een onroerende zaak bestaande uit een terrein en een gedeeltelijk gesloopt gebouw tot de laatste steen moet worden beschouwd als de levering van een bestaand gebouw, heeft de levering van belanghebbende aan de koper betrekking op de levering van bebouwde grond die als zodanig op grond van artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet is vrijgesteld van omzetbelasting.
Het Hof heeft tot slot geoordeeld dat de Rechtbank de aan belanghebbende gegeven boetebeschikking terecht heeft vernietigd.