Hoge Raad, 19-04-2024, ECLI:NL:HR:2024:625, 22/01767
Hoge Raad, 19-04-2024, ECLI:NL:HR:2024:625, 22/01767
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 april 2024
- Datum publicatie
- 19 april 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2024:625
- Zaaknummer
- 22/01767
Inhoudsindicatie
Procesrecht; art. 6:8 Awb en art. 6:11 Awb; uitspraak op verzet; verschoonbaarheid termijnoverschrijding; is verwijtbaarheid van het niet tijdig indienen van beroepschrift gering?
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/01767
Datum 19 april 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 31 maart 2022, nr. LEE 21/3208 V, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank van 10 december 2021. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 augustus 2021 het tegen die aanslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Die uitspraak is nog diezelfde dag per post naar het bij de Belastingdienst bekende woonadres van belanghebbende verzonden.
De termijn voor het instellen van beroep tegen de uitspraak op bezwaar eindigde op 24 september 2021. De Rechtbank heeft het beroepschrift op 22 oktober 2021 ontvangen, dus na afloop van de voor het instellen van beroep geldende termijn van zes weken.
Voor de Rechtbank heeft belanghebbende als reden voor de termijnoverschrijding opgegeven dat hij was verhuisd en daardoor de uitspraak op bezwaar niet tijdig heeft ontvangen.
De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 10 december 2021 met toepassing van artikel 8:54 Awb niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen dat de hiervoor in 2.3 weergegeven reden geen verontschuldiging is voor het verzuim van het niet-tijdig indienen van het beroepschrift. Belanghebbende is, aldus de Rechtbank, zelf verantwoordelijk voor het wijzigen van zijn adres. Volgens de Basisregistratie Personen is belanghebbende vanaf 23 september 2021 ingeschreven op een adres in [Z] , dit is na de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank verzet gedaan. In verzet heeft belanghebbende het volgende aangevoerd:
“Op 16 september 2021 heb ik de belastingdienst telefonisch verzocht de uitslag te geven van het bezwaarschrift zowel voor Inkomstenbelasting als Omzetbelasting. Deze bezwaren zijn afgewezen.
Het is merkwaardig dat deze beschikkingen niet stonden vermeld op de site van Mijnoverheid.nl zodat deze informatie mij niet bekend was.
Naar aanleiding van het telefonisch overleg van 16 september 2021 heeft de belastingdienst een afschrift van de beschikking Inkomstenbelasting per e-mail aan mij gezonden. Maar NIET het afschrift van de beschikking van de Omzetbelasting. Deze afschriften zijn nodig om beroep in te stellen bij de Rechtbank.
En pas in oktober 2021, wederom na telefonisch overleg met de belastingdienst, werd de beschikking Omzetbelasting alsnog per e-mail door de belastingdienst doorgezonden. Dit afschrift is nodig om beroep in te stellen bij de Rechtbank.
Vanwege de onverschuldigd te late indiening (na zes weken) verzoek ik u (als eiser) het beroepschrift Inkomstenbelasting alsmede Omzetbelasting ontvankelijk te verklaren en de uitspraak buiten zitting te herzien.”
De Rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard, omdat zij in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, geen aanleiding zag anders te oordelen dan in de hiervoor in 2.4 bedoelde uitspraak van 10 december 2021. De Rechtbank heeft daartoe overwogen dat de uitspraak op bezwaar niet via mijnoverheid.nl aan belanghebbende is bekendgemaakt. De Rechtbank heeft vastgesteld dat op de website van de Belastingdienst wordt vermeld dat een deel van de berichten digitaal (bijvoorbeeld de voorschotbeschikking toeslagen), en op papier en sommige berichten alleen op papier worden gestuurd. De uitspraak op bezwaar is in dit geval per post naar het in de Basisregistratie Personen geregistreerde adres van belanghebbende gestuurd. Het komt voor rekening en risico van belanghebbende dat hij geen maatregelen heeft genomen om zijn post te kunnen ontvangen, aldus de Rechtbank.
3 Beoordeling van de klachten
De klachten zijn gericht tegen het hiervoor in 2.5.2 weergegeven oordeel van de Rechtbank dat hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding is om anders te oordelen over de ontvankelijkheid van het beroep.
De klachten herhalen het in verzet gehouden betoog dat belanghebbende de Inspecteur vóór het verstrijken van de beroepstermijn telefonisch heeft verzocht om informatie “over de uitslag bezwaarschriftenprocedures” betreffende de aanslagen in de inkomstenbelasting en de omzetbelasting en dat hij, toen bleek dat die uitspraken op bezwaar al waren gedaan, de Inspecteur heeft verzocht om toezending van de afschriften van die uitspraken. Belanghebbende verkeerde namelijk in de veronderstelling dat alleen rechtsgeldig beroep kan worden ingesteld indien bij het beroepschrift een afschrift van de uitspraak op bezwaar is gevoegd. Pas in oktober 2021, na daartoe door belanghebbende te zijn gerappelleerd, heeft de Inspecteur de uitspraak op bezwaar betreffende de onderhavige naheffingsaanslag in de omzetbelasting per e-mail aan belanghebbende doen toekomen, terwijl op een eerdere datum hem alleen de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting was toegezonden.
Bij de beoordeling van de klachten stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
Indien een beroepschrift niet voor het einde van de termijn als bedoeld in artikel 6:7 Awb, in samenhang gelezen met artikel 6:9 Awb, is ontvangen, kan het beroep op die grond niet-ontvankelijk worden verklaard (artikel 6:6 Awb).
Volgens artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op die grond achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. In geval van indiening van een beroepschrift is daarvan sprake indien:(i) de belanghebbende pas na het verstrijken van de termijn een beroepschrift heeft ingediend als gevolg van een hem niet toe te rekenen omstandigheid, en tevens (ii) de belanghebbende, nadat die omstandigheid zich niet langer voordeed, het beroepschrift heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd.1
Of artikel 6:11 Awb van toepassing is, moet per geval worden beoordeeld, waarbij het erop aankomt of van deze belanghebbende onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid kon worden gevergd om tijdig beroep in te stellen.2
Verder biedt de term “redelijkerwijs” in artikel 6:11 Awb het bestuursorgaan en de bestuursrechter enige ruimte om in gevallen waarin de verwijtbaarheid met betrekking tot de niet-tijdige indiening van het beroepschrift gering is, die termijnoverschrijding niet aan de indiener toe te rekenen. Of sprake is van geringe verwijtbaarheid is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij kunnen factoren zoals de hoedanigheid en de mate van deskundigheid van de indiener een rol spelen, en kan ook betekenis toekomen aan andere factoren zoals de informatie die het bestuursorgaan aan de indiener heeft verstrekt en de voortvarendheid waarmee de betrokkene alsnog bezwaar of beroep heeft ingesteld.3
Uit de uitspraak van de Rechtbank valt niet op te maken of de Rechtbank heeft beoordeeld of in de situatie van belanghebbende de verwijtbaarheid met betrekking tot de niet-tijdige indiening van het beroepschrift als gering moet worden beschouwd in het licht van hetgeen hiervoor in 3.2.5 is uiteengezet, en de termijnoverschrijding in verband daarmee niet aan belanghebbende moet worden toegerekend. Indien de Rechtbank ervan is uitgegaan dat in geval van geringe verwijtbaarheid de niet-tijdige indiening van het beroepschrift zonder meer aan de betrokkene moet worden toegerekend, is zij uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Indien de Rechtbank van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is het oordeel dat hetgeen belanghebbende daaromtrent in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding is om anders te oordelen over de ontvankelijkheid van het beroep, onvoldoende gemotiveerd. De klachten slagen daarom.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3. is overwogen, kan de uitspraak op het verzet niet in stand blijven. De Hoge Raad kan het verzet afdoen. Het verzet dient gegrond te worden verklaard en de Rechtbank zal de ontvankelijkheid van het beroep opnieuw, met inachtneming van dit arrest, moeten beoordelen.