Home

Hoge Raad, 31-05-2024, ECLI:NL:HR:2024:776, 21/05426

Hoge Raad, 31-05-2024, ECLI:NL:HR:2024:776, 21/05426

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
31 mei 2024
Datum publicatie
31 mei 2024
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:776
Formele relaties
Zaaknummer
21/05426

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting; art. 15, lid 1, Wet OB 1968; aftrek van omzetbelasting ter zake van bouw van een door de ondernemer aan derden te verhuren woonhuis vanwege plaatsing van zonnepanelen op het dak van dat woonhuis?; rechtstreeks en onmiddellijk verband met levering met zonnepanelen opgewekte energie?

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 21/05426

Datum 31 mei 2024

ARREST

in de zaak van

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

tegen

[X] (hierna: belanghebbende)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 11 november 2021, nr. BK-20/007791, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 19/6043) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting.

1 Geding in cassatie

1.1

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.Belanghebbende, vertegenwoordigd door M. Klomp, heeft een verweerschrift ingediend.

1.2

Op 2 oktober 2023 heeft belanghebbende verzocht om bij overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep, de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade.De Minister van Justitie en Veiligheid is in de gelegenheid gesteld te reageren op dit verzoek. Van deze gelegenheid heeft de Minister geen gebruik gemaakt.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

Belanghebbende heeft op een hem toebehorend perceel twee woningen doen bouwen: een woning voor eigen bewoning (hierna: de eigen woning) en een woning die hij als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) heeft bestemd voor de verhuur (hierna: de huurwoning).

2.2

Met de bouw van de huurwoning is in 2017 aangevangen en de bouw is in 2018 afgerond. Met ingang van 1 augustus 2018 verhuurt belanghebbende de huurwoning met toepassing van de vrijstelling als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter b, van de Wet.

2.3

Tijdens de bouw zijn op het dak van de huurwoning veertig niet-geïntegreerde zonnepanelen (hierna: de zonnepanelen) geïnstalleerd. De elektriciteit die wordt opgewekt met de zonnepanelen wordt gebruikt ten behoeve van de huurwoning en de eigen woning. Hetgeen meer aan elektriciteit wordt opgewekt dan wordt gebruikt ten behoeve van die woningen, wordt tegen vergoeding geleverd aan een energiebedrijf (hierna: het energiebedrijf). Belanghebbende heeft in de huurprijs van de huurwoning een vergoeding voor verbruik van elektriciteit begrepen.

2.4

Met betrekking tot de bouw van de huurwoning inclusief de levering en montage van de zonnepanelen is aan belanghebbende een bedrag van € 50.739 aan omzetbelasting in rekening gebracht. Van dit bedrag aan omzetbelasting heeft € 2.959 betrekking op de levering en montage van de zonnepanelen.

2.5

Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de omzetbelasting die hem ter zake van de bouw van de huurwoning in rekening is gebracht, voor aftrek in aanmerking komt voor zover deze is toe te rekenen aan het gebruik van het dak voor de zonnepanelen. Hij heeft in verband daarmee bij zijn aangifte over het tijdvak 14 juni 2018 tot en met 31 december 2018 verzocht om teruggaaf van een bedrag van € 27.839 aan omzetbelasting. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende alleen recht op aftrek heeft voor de ter zake van de levering en montage van de zonnepanelen in rekening gebrachte omzetbelasting. Hij heeft bij beschikking een teruggaaf verleend tot een bedrag van € 2.959.

3 De oordelen van het Hof

3.1

Voor het Hof was in geschil of en zo ja in hoeverre belanghebbende aanspraak kan maken op aftrek van omzetbelasting die hem in rekening is gebracht voor de bouw van de huurwoning.

3.2.1

De Inspecteur heeft zich bij het Hof op het standpunt gesteld dat ter zake van de uitgaven voor de huurwoning, die niet voor belaste handelingen is bestemd, geen recht op aftrek van omzetbelasting bestaat, omdat geen rechtstreeks en onmiddellijk verband kan worden aangenomen tussen de bouw van de huurwoning enerzijds en de belaste levering van energie anderzijds. Volgens de Inspecteur zou belanghebbende de uitgaven voor de huurwoning ook hebben gedaan als hij geen zonnepanelen op het dak ervan had laten plaatsen. Voor zijn standpunt heeft de Inspecteur gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1158 (hierna: het arrest van 16 juli 2021). Hij heeft uit dat arrest afgeleid dat indien de belastingplichtige de kosten voor een woonhuis “hoe dan ook” zou hebben gemaakt, ook wanneer hij niet zonnepanelen zou hebben aangeschaft, niet kan worden gezegd dat deze kosten zijn gemaakt ten behoeve van het met zonnepanelen opwekken en tegen vergoeding leveren van energie.

3.2.2

Het Hof heeft dat standpunt van de Inspecteur verworpen. Het heeft vooropgesteld dat het onderhavige geval afwijkt van de situatie die heeft geleid tot het arrest van 16 juli 2021 omdat de huurwoning niet – zoals het geval was in de zaak die heeft geleid tot dat arrest – een woning voor privégebruik is, maar een investeringsgoed. De huurwoning die tegen vergoeding wordt verhuurd, maakt, aldus het Hof, als investeringsgoed deel uit van het ondernemingsvermogen van belanghebbende. De huurwoning, die zowel onderdak biedt aan de huurder(s) als ondersteuning biedt aan de op het dak geplaatste zonnepanelen, kan zowel worden toegerekend aan de verhuur als aan de levering van elektriciteit. Het ‘hoe dan ook’-criterium uit het arrest van 16 juli 2021 is daarom, aldus het Hof, hier niet van toepassing.

3.3

Het Hof heeft bij de beoordeling van het geschil de huurwoning als afzonderlijk investeringsgoed, naast de zonnepanelen, in aanmerking genomen. Met betrekking tot de huurwoning heeft het Hof geoordeeld dat deze een dubbele functie heeft, te weten het genereren van huurinkomsten en het dienen als draagconstructie voor de zonnepanelen. Omdat de huurinkomsten zijn vrijgesteld van omzetbelasting terwijl de levering van elektriciteit aan het energiebedrijf wel belast is, wordt de huurwoning gemengd gebruikt. Op grond van de laatste alinea van artikel 15, lid 1, van de Wet heeft dit volgens het Hof tot gevolg dat de belasting die in rekening is gebracht ter zake van de uitgaven in verband met de huurwoning slechts aftrekbaar is naar evenredigheid van het gebruik ervan voor de belaste activiteiten van de ondernemer (pro rata). Het Hof ziet geen aanleiding voor berekening van de aftrek op basis van werkelijk gebruik en heeft aftrekbaar geacht het gedeelte van de voorbelasting dat in dezelfde verhouding staat tot die belasting als de belaste omzet van belanghebbende staat tot het totaal van zijn belaste en vrijgestelde omzet. In dit geval gaat het om de verhouding van de omzet van de elektriciteit ten opzichte van de totale omzet. Uitgaande van een omzet uit de levering van elektriciteit – daarin begrepen het deel van de opgewekte elektrische stroom dat ten behoeve van de huurwoning is gebruikt – van € 326 en van huurinkomsten van € 6.973 heeft het Hof het pro-ratapercentage bepaald op vijf. Omdat bepaalde uitgaven alleen zijn gedaan in verband met het woongenot van de huurwoning, moet het recht op aftrek volgens het Hof worden beperkt tot de omzetbelasting die rust op uitgaven in verband met de draagconstructie van de huurwoning. Die uitgaven heeft het Hof berekend op een bedrag van € 177.125 inclusief € 30.740 aan omzetbelasting. Na toepassing van het pro-ratapercentage komt ter zake van de huurwoning een bedrag van € 1.537 voor aftrek in aanmerking (vijf procent van € 30.740).

3.4

In aanmerking nemende dat belanghebbende ter zake van de aanschaf en levering van de zonnepanelen aftrek van omzetbelasting tot het hiervoor in 2.5 bedoelde bedrag van € 2.959 toekomt, heeft het Hof het totaalbedrag van de aan belanghebbende te verlenen teruggaaf van omzetbelasting vastgesteld op € 4.428.

4 Beoordeling van de middelen

5 Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure

6 Proceskosten

7 Beslissing