Hoge Raad, 14-06-2024, ECLI:NL:HR:2024:862, 21/04201
Hoge Raad, 14-06-2024, ECLI:NL:HR:2024:862, 21/04201
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 juni 2024
- Datum publicatie
- 14 juni 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2024:862
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2021:2629
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:517
- Zaaknummer
- 21/04201
Inhoudsindicatie
beleggingsfonds; verhandelbare participatiebewijzen; art. 3 van de Wet Vpb; buitenlandse belastingplicht; andere vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, doelvermogens.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/04201
Datum 14 juni 2024
ARREST
in de zaak van
Immobilien-Sondervermögen [X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 3 september 2021, nrs. 18/00721 tot en met 18/00732 en 18/007461, op het hoger beroep van de Inspecteur en het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 16/4257 tot en met BRE 16/4269) betreffende de aan belanghebbende voor de boekjaren 1997/1998 tot en met 2009/2010 opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting en de voor de boekjaren 1997/1998 tot en met 2007/2008 gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.H. Elink Schuurman en R. van Scharrenburg, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 27 mei 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het principale beroep in cassatie, en tot het buiten behandeling laten van het incidentele beroep in cassatie.2
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende is een in Duitsland gevestigd en naar Duits recht opgericht Immobilien-Sondervermögen. Belanghebbende wordt naar Duits burgerlijk recht aangemerkt als een afgescheiden vermogen zonder rechtspersoonlijkheid. Belanghebbende heeft participatiebewijzen aan zijn deelnemers uitgegeven die vrij overdraagbaar zijn. Het boekjaar van belanghebbende loopt van 1 april tot en met 31 maart.
Belanghebbende investeert wereldwijd voor rekening en risico van zijn fondsdeelnemers in – al of niet nog te realiseren – onroerende zaken. Het is belanghebbende op grond van de Duitse toezichtwetgeving niet toegestaan om vermogensbestanddelen met een ander doel te verwerven dan als duurzame inkomsten genererende belegging.
Het fondsvermogen van belanghebbende (bestaande uit onroerende zaken en aandelen in vastgoedvennootschappen) wordt beheerd en bewaard door een Investmentgesellschaft mbH (hierna: Investmij), die daarvoor een jaarlijkse vergoeding ontvangt van in beginsel 1 procent van de (gemiddelde) waarde van het fondsvermogen in het desbetreffende jaar. Belanghebbende heeft geen personeel in dienst en verricht geen werkzaamheden; de kosten van het personeel en de aansturing daarvan komen geheel voor rekening en risico van Investmij. Investmij houdt als bewaarder de juridische eigendom van de onroerende zaken en van de aandelen in de vastgoedvennootschappen. Investmij investeert op eigen naam, maar voor rekening en risico van de fondsdeelnemers. Die deelnemers hebben door middel van hun participaties in belanghebbende de economische eigendom van het vastgoed en van de overige beleggingen.
In het boekjaar 1996/1997 heeft belanghebbende voor het eerst geïnvesteerd in Nederlandse onroerende zaken, waardoor belanghebbende volgens de Inspecteur met ingang van het boekjaar 1996/1997 in Nederland buitenlands belastingplichtig werd voor de Nederlandse vennootschapsbelasting. De Nederlandse vastgoedportefeuille wordt door belanghebbende rechtstreeks gehouden.
Belanghebbende is in Duitsland subjectief vrijgesteld van de Körperschaftsteuer en de Gewerbesteuer, welke beide belastingen naar de winst worden geheven.
De belastingheffing in Duitsland over de inkomsten uit de door een Sondervermögen gehouden onroerende zaken vindt niet plaats op het niveau van het Sondervermögen, maar op het niveau van de deelnemers in dat fonds. Het is daarbij niet relevant of het Sondervermögen zijn inkomsten daadwerkelijk uitkeert; ook de niet door het Sondervermögen uitgekeerde belastbare inkomsten worden aan het einde van het boekjaar waarin deze door het Sondervermögen zijn behaald, rechtstreeks bij de fondsdeelnemers in de belastingheffing betrokken. Echter, uitkeringen gerelateerd aan vastgoedinkomsten waarover het heffingsrecht op grond van een door Duitsland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting is toegewezen aan het land waarin de onroerende zaken zijn gelegen, worden niet in de Duitse belastingheffing betrokken. De in Nederland opgekomen vastgoedinkomsten van belanghebbende worden aldus in Duitsland noch bij belanghebbende, noch bij de Duitse fondsdeelnemers belast.
3 De oordelen van het Hof
Voor het Hof was primair in geschil of belanghebbende op grond van artikel 3 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst voor de jaren 1997 tot en met 2010; hierna: Wet Vpb) als buitenlandse belastingplichtige kan worden aangemerkt. Belanghebbende stelde dat dit niet het geval is en dat de onderhavige aanslagen daarom moeten worden vernietigd.
Het Hof heeft – mede onder verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet Vpb – geoordeeld dat belanghebbende, die vergelijkbaar is met een fonds voor gemene rekening, niet kan worden aangemerkt als een andere niet rechtspersoonlijkheid bezittende vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld als bedoeld in artikel 3, aanhef en letter b, Wet Vpb.
Het Hof heeft vervolgens beoordeeld of belanghebbende is aan te merken als een doelvermogen als bedoeld in artikel 3, aanhef en letter c, Wet Vpb. Het heeft – onder verwijzing naar de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 24 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:115 – geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat bewijzen van deelgerechtigdheid zijn uitgegeven, niet zonder meer in de weg staat aan het aanmerken als doelvermogen. Het Hof is van oordeel dat slechts dan geen sprake is van een doelvermogen indien bewijzen van deelgerechtigdheid zijn uitgegeven op basis waarvan het vermogen toebehoort aan de houders van de bewijzen van deelgerechtigdheid. In dat geval is er geen sprake van een afgescheiden vermogen, aldus het Hof. Volgens het Hof is dat bij belanghebbende niet het geval. Gelet op de vastgestelde feiten moet belanghebbende als een doelvermogen worden aangemerkt en is belanghebbende een buitenlandse belastingplichtige op grond van artikel 3, aanhef en letter c, Wet Vpb, aldus het Hof.