Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, 29-09-2015, ECLI:NL:OGEAC:2015:40, AR KG 75489/2015
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, 29-09-2015, ECLI:NL:OGEAC:2015:40, AR KG 75489/2015
Gegevens
- Instantie
- Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
- Datum uitspraak
- 29 september 2015
- Datum publicatie
- 17 augustus 2016
- ECLI
- ECLI:NL:OGEAC:2015:40
- Zaaknummer
- AR KG 75489/2015
Inhoudsindicatie
Bodembeslag op generator die aan eigendom toebehoort aan leasemaatschappij op grond van de Landsverordening Dwanginvordering. Concordantiebeginsel. Inbreuk op eigendomsrecht door bodembeslag gerechtvaardigd en niet in strijd met grondrecht van bescherming van eigendom (art. 16 Staatsregeling Curaçao). Generator diende "ter stoffering" en was derhalve in beginsel vatbaar voor bodembeslag. Opeising door leasemaatschappij tijdens afkoelingsperiode. Beslag wordt opgeheven omdat het dateert van daags na de opeising van de generator door de leasemaatschappij. Uitleg Proces-verbaal van beslaglegging.
Uitspraak
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
Vonnis
in het kort geding van:
de naamloze vennootschap POWER LEASE CARIBBEAN N.V.,
gevestigd in Curaçao,
eiseres in kort geding,
gemachtigde: mr. L.F. Herben,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon SOCIALE VERZEKERINGSBANK (SVB)
gevestigd in Curaçao,
gedaagde,
gemachtigde: mr. R.A.P.H. Pols.
1 Het verloop van de procedure
Eiseres heeft op 16 september 2015 een verzoekschrift ingediend. Vervolgens heeft zij haar eis gewijzigd. De zaak is behandeld ter zitting van 21 september 2015. De gemachtigden hebben pleitnotities overgelegd en verwezen naar de overgelegde producties. Op 24 september 2015 hebben de gemachtigden vonnis gevraagd.
Vonnis is bepaald op heden.
2 Het geschil
In dit vonnis wordt het volgende als vaststaand aangenomen.
-
Eiseres als “lessee” en Kliniek Dr. J. Taams B.V. (hierna: de Taamskliniek) als “lessor” hebben op 5 april 2011 een leaseovereenkomst gesloten met betrekking tot een generator. De leasetijd is 60 maanden, de leaseprijs NAf. 3.035 per maand. De van toepassing verklaarde algemene voorwaarden bepalen onder meer dat de lessee het leaseobject uiterlijk op de dag dat de overeenkomst eindigt aan de lessor dient te retourneren en dat het leaseobject gedurende de looptijd van de overeenkomst voor risico is van de lessee.
-
Op 5 september 2014 is aan de Taamskliniek surseance van betaling verleend, waarbij een afkoelingsperiode is gelast.
-
Bij brief van 16 september 2014 heeft eiseres de leaseovereenkomst met de Taamskliniek ontbonden en de generator opgeëist.
-
Op 15, 16 en 17 september 2014 heeft SVB bodembeslag en cumulatief beslag gelegd bij de Taamskliniek.
-
SVB is voornemens de generator te veilen.
-
De generator heeft volgens eiseres thans een boekwaarde van circa NAf. 50.000 en een verkoopwaarde van circa NAf. 20.000.
Eiseres vordert na eiswijziging dat het Gerecht, bij vonnis in kort geding, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
i. het beslag op de generator onmiddellijk zal opheffen en eiseres per direct de gelegenheid zal bieden ongehinderd haar eigendom weg te halen;
subsidiair:
SVB zal verplichten de geplande veiling van de generator van eiseres te stoppen en de generator per direct aan eiseres ter beschikking te stellen, zulks op straffe van een dwangsom;
SVB zal veroordelen in de kosten van de gemachtigde van eiseres ten bedrage van NAf 10.000, althans een door het Gerecht te bepalen bedrag;
SVB zal veroordelen in de kosten van het geding.
SVB bestrijdt de vordering.
3 De beoordeling
De vorderingen van eiseres strekken ertoe te voorkomen dat SVB zich verhaalt op een generator waarvan eiseres stelt eigenares te zijn en waarvan SVB stelt dat deze valt onder een door SVB gelegd bodembeslag op grond van de Landsverordening houdende regeling van de invordering van belastingen, bijdragen en vergoedingen door middel van dwangschriften alsmede van de rechtspleging inzake belastingen, bijdragen en vergoedingen (P.B. 1942-246, zoals gewijzigd), hierna: de Lv Dwanginvordering.
SVB heeft zich in de eerste plaats verweerd tegen de vorderingen van eiseres met de stelling dat eiseres, anders dan zij aan haar vorderingen ten grondslag legt, geen eigenares is van de generator. SVB verwijst hiervoor naar de door haar overgelegde akte, waaruit blijkt dat eiseres de generator in 2011 fiduciair heeft overgedragen aan RBC Bank, hetgeen eiseres ter zitting heeft bevestigd. Volgens SVB dient dit te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van eiseres. Het Gerecht volgt SVB daarin niet. Genoegzaam is gebleken dat eiseres een eigen (financieel) belang heeft bij het voorkomen van de veiling en dat zij degene is die schade leidt indien SVB zich (op volgens eiseres jegens haar onrechtmatige wijze) verhaalt op de (slechts) fiduciair aan RBC Bank overgedragen generator. Bovendien volgt uit de door SVB overgelegde akte dat eiseres zich jegens RBC Bank heeft verplicht “to take any and all measures to safeguard the rights of the Bank and/or preserve the value of the goods” in het geval van beslaglegging op de generator. In dit kort geding zal gelet daarop tot uitgangspunt worden genomen dat eiseres, voor zover vereist, met (stilzwijgende) instemming en mede ten behoeve van RBC Bank tot opeising van de generator en tot het instellen van de onderhavige vordering is overgegaan.
SVB heeft er aan het slot van haar pleidooi voorts op gewezen dat door eiseres geen verzet als bedoeld in art. 4 Lv Dwanginvordering is gedaan, althans dat daarbij niet is voldaan aan het vormvereiste van betekening en aan de verplichting binnen 30 dagen een procedure aanhangig te maken. Het Gerecht zal aan deze vaststellingen, evenmin als SVB lijkt te doen, geen gevolgtrekkingen verbinden voor de ontvankelijkheid van eiseres in dit kort geding.
Het geding spitst zich toe op de vraag of SVB art. 8 Lv Dwanginvordering kan tegenwerpen aan eiseres. Dit artikel luidt:
“Behoudens in het geval dat een recht van terugvordering bestaat jegens degene die een zaak onrechtmatig of van een onbevoegde heeft verkregen, kunnen derden echter nimmer verzet in rechte doen tegen de inbeslagneming ter zake van belastingen, bijdragen, vergoedingen, verhogingen en boeten, van roerende zaken, tot stoffering van een huis of ten gebruike van een plantage dienende, alsmede van ingeoogste vruchten, wanneer die zaken of vruchten zich tijdens de inbeslagneming bevinden in het bezit van de schuldenaar of in het huis, op de plantage of het erf, door hem bewoond of bij hem in gebruik.”
Dit artikel komt goeddeels overeen met het Nederlandse art. 22 lid 3 Invorderingswet 1990 (met als meest in het oog springend verschil dat waar de Lv Dwanginvordering spreekt van een “plantage” de Invorderingswet het heeft over een “landhoef”).
Ter zitting is kort stilgestaan bij de vraag of bij de uitleg van de hier aan de orde zijnde bepalingen van de Lv Dwanginvordering plaats is voor een concordante uitleg met de Nederlandse tegenhanger, de Invorderingswet. Volgens de ter zitting aanwezige deurwaarder van SVB geldt het concordantiebeginsel niet voor belastingwetgeving en is de Nederlandse (rechtspraak over de) Invorderingswet hier om die reden niet mede richtinggevend. Het Gerecht ziet dit anders. Het betreft hier de tenuitvoerlegging van een dwangschrift door (bodem)beslag en de goederenrechtelijke aanspraken - ook van derden - met betrekking tot de beslagen zaak. Dit is meer een privaatrechtelijke dan een publiekrechtelijke (fiscale) aangelegenheid (vgl. GHvJ 16 maart 2010,
SVB vs SFT Bank). Het concordantiebeginsel, neergelegd in art. 39 Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, heeft als uitgangspunt dat onder meer het burgerlijk recht, het handelsrecht en het burgerlijk procesrecht in Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze worden geregeld. De rechter kan in voorkomende gevallen door middel van concorderende interpretatie de eenheid van het rechtssysteem in stand houden en herstellen. Aanwijzingen dat de wetgever van Curaçao op het hier aan de orde zijnde punt van het bodembeslag juist heeft willen afwijken van het Nederlandse recht of dat op dit punt een relevant verschil in maatschappelijke opvattingen een afwijkende uitleg rechtvaardigt, zijn gesteld noch gebleken. De elders in het Koninkrijk in de rechtspraak gegeven interpretatie van met art. 8 Lv Dwanginvordering corresponderende bepalingen kan derhalve van pas komen bij de beoordeling van geschillen als het onderhavige.Eiseres heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat het (bodem)beslag op de generator en de voorgenomen veiling in strijd komen met het recht op bescherming van eigendom als bedoeld in art. 16 van de Staatsregeling Curaçao en in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Eiseres stelt dat art. 8 Lv Dwanginvordering waarop SVB zich beroept in dit geval buiten toepassing moet blijven, omdat deze wettelijke bepaling in haar geval en in haar situatie onverenigbaar is met art. 16 Staatsregeling. Zij verwijst daarbij naar art. 101 Staatsregeling, op grond waarvan de rechter bevoegd is landsverordeningen te toetsen aan de in de Staatsregeling neergelegde grondrechten genoemd in de artikelen 3 tot en met 21, en waarin is voorgeschreven dat landsverordeningen geen toepassing vinden indien deze toepassing niet verenigbaar is met een of meer van deze grondrechten. Het bodemrecht van de (Nederlandse) fiscus heeft blijkens de uitspraak van het EHRM van 23 februari 1995,
Gasus vs Nederland, de toets van het EVRM doorstaan. In dat arrest werd de inbreuk op het eigendomsrecht door het bodemrecht gerechtvaardigd geacht ter verzekering van de betaling van belastingen, zij het met inachtneming van de eis van proportionaliteit. Art. 16 Staatsregeling beoogt niet een verdergaande bescherming van eigendom te bieden dan art. 1 van het Eerste Protocol doet. Gelet daarop is art. 8 Lv Dwanginvordering niet zonder meer onverenigbaar met het grondrecht van bescherming van eigendom.Voorts stelt eiseres dat onaanvaardbaar is dat SVB zich op de generator verhaalt, omdat de bewindvoerder van de Taamskliniek haar aanvankelijk had verzekerd dat de generator niet was opgenomen op de lijst van beslagen goederen. Volgens eiseres ziet zij zich hier geconfronteerd met een tweekoppig (semi)overheidsmonster, waar de bewindvoerder “A” zegt en SVB “B”. De door eiseres gestelde uitlating van de bewindvoerder, wat daar verder van zij, kan niet afdoen aan het recht van SVB haar wettelijke bevoegdheid uit te oefenen, te meer niet nu gesteld noch gebleken is dat de bewindvoerder namens SVB sprak en/of dat eiseres zonder die gestelde uitlating in een gunstiger positie zou hebben verkeerd.
De vraag die thans beantwoord moet worden is of de generator diende tot “stoffering” als bedoeld in art. 8 Lv Dwanginvordering. Immers alleen dan kan SVB zich op een niet aan haar debiteur in eigendom toebehorende zaak verhalen. Onder zaken die dienen ter stoffering moeten worden verstaan roerende zaken die strekken tot een enigszins duurzaam gebruik van het gebouw overeenkomstig de daaraan gegeven bestemming, waardoor dat gebouw tevens beter aan die bestemming beantwoordt (HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2700 , Showroommodellen). Aan die eis is voldaan: de generator stond al jaren in een speciaal daarvoor gebouwd hok bij de kliniek en diende ter voorziening in de elementaire behoefte van de kliniek aan (nood)stroom ten behoeve van haar patiëntenzorg en bedrijfsuitvoering.
De generator was derhalve in beginsel vatbaar voor bodembeslag. Vervolgens is de vraag wanneer SVB precies beslag op de generator heeft gelegd. Dat gegeven is relevant, omdat partijen verschillen van mening over de vraag wat eerder plaatsvond, de opeising door eiseres van haar generator op 16 september 2014 of het beslag door SVB op die generator. Eiseres beroept zich in dit verband op HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE7451 Ontvanger vs Singulus), in welk arrest is geoordeeld dat een tijdens een afkoelingsperiode gelegd bodembeslag niet kan worden tegengeworpen aan de lessor die de zaak voor de beslaglegging door een ondubbelzinnige verklaring heeft opgeëist, alsmede op de recente kort geding-uitspraak van dit Gerecht 18 september 2015, KG 74900/2015 Manrique Capiles vs SVB c.s., welke zaak eveneens betrekking had op door SVB bij de Taamskliniek beslagen bodemzaken. De bij de behandeling ter zitting even ter sprake gekomen nuancering op voormelde regel Ontvanger vs Singulus in HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7851 AbnAmro Lease vs Ontvanger) achten beide partijen naar het Gerecht begrijpt hier niet aan de orde.
Bij de door SVB overgelegde beslagstukken bevindt zich een proces-verbaal van beslag waaruit blijkt dat op 15 september 2014 bodembeslag (“grondbeslag”) is gelegd en dat later op diezelfde dag terzake andere dwangschriften cumulatief beslag is gelegd. In de betreffende processen-verbaal van grondbeslag wordt het woord “grondbelasting” voorafgegaan door een asterisk, welke asterisk weer terugkomt voor de woorden “de volgende roerende goederen in beslaggenomen”, waarna volgt: “zie de bijgevoegde inventarisatielijstnummer(s) 1 t/m 35”. In het proces-verbaal van cumulatief beslag van diezelfde datum wordt verwezen naar diezelfde inventarislijsten. Niet in geschil is dat de generator niet op die inventarisatielijsten is opgenomen. Blijkens een proces-verbaal van 17 september 2014 is op die datum cumulatief beslag gelegd op “de volgende roerende goederen”, waarna een omschrijving volgt van de generator.
Ter zitting is namens SVB gesteld dat het bodembeslag van 15 september 2014 alle zaken omvatte die zich op de bodem bevonden, en dat dat ook geldt voor de bij die gelegenheid niet opgemerkte generator. Het Gerecht komt echter op grond van de processen-verbaal en (de ratio van) art. 443 Rv, dat voorschrijft dat de deurwaarder uiterlijk de dag na de beslaglegging overgaat tot de meer bijzondere aanduiding der zaken die hij in beslag neemt, tot de slotsom dat de beslagen van 15 september 2014 zich beperken tot de zaken die (nadien) zijn opgenomen op de inventarislijsten 1 t/m 35.
Het voorgaande brengt mee dat geconcludeerd moet worden dat op het moment van de opeising door eiseres, die plaatsvond op 16 september 2014, de generator niet was beslagen. Dit betekent dat SVB bij haar beslissing om tot veiling over te gaan van een onjuist uitgangspunt is uitgegaan. Daarmee lijkt het onderhavige geval op de zaak in het hiervoor genoemde kort geding Manrique Capiles vs SVB c.s., waarin onder meer tot opheffing van het beslag is beslist. Op grond van het voorgaande ligt een vergelijkbare beslissing hier in de rede.
Bij de behandeling ter zitting is nog besproken of de leaseovereenkomst tussen eiseres en de Taamskliniek als een financial lease of als een operationeel lease is te beschouwen, alsmede of hier al dan niet kan worden gesproken van “reëel eigendom” als bedoeld in de Nederlandse Leidraad Invordering. De Leidraad Invordering 2008 (een interne beleidsrichtlijn van de Nederlandse belastingdienst) bepaalt dat de belastingdienst haar bodemrecht niet zal uitoefenen in geval sprake is van reëel eigendom. Er is sprake van reëel eigendom in de situatie waarin een zaak zowel in juridisch zin eigendom is van de derde, als in economische zin in overwegende mate aan hem toebehoort. Dit laatste doet zich voor wanneer het economische risico van waardevermindering van de zaak in overwegende mate bij die derde ligt. SVB heeft zich evenwel uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat zij de Leidraad Invordering niet volgt en dat zij geen onderscheid maakt tussen reëel eigendom en niet-reëel (zekerheids)eigendom. Aangezien deze benadering in deze zaak niet nadelig is voor eiseres, behoeft dit verder geen bespreking.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing, waarbij het primair door eiseres gevorderde zoveel mogelijk wordt gevolgd. SVB zal op de voet van art. 60 en 61 Rv als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. Die bepalingen staan aan de nadere door eiseres verlangde (schade)vergoeding in de weg. Voor een afwijking van het gebruikelijke liquidatietarief bestaat geen grond.