Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, 04-10-2019, ECLI:NL:OGEAC:2019:228, CUR201802920
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, 04-10-2019, ECLI:NL:OGEAC:2019:228, CUR201802920
Gegevens
- Instantie
- Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
- Datum uitspraak
- 4 oktober 2019
- Datum publicatie
- 14 oktober 2019
- ECLI
- ECLI:NL:OGEAC:2019:228
- Zaaknummer
- CUR201802920
Inhoudsindicatie
OB- teruggaaf
Vaststaat dat belanghebbende in de jaren 2000 tot en met 2003 en 2009 tot en met 2013 ter zake van leveringen van UR-geneesmiddelen facturen heeft uitgereikt waarin de vermelde bedragen telkens zijn vermeerderd met omzetbelasting. Belanghebbende heeft de op de facturen vermelde bedragen aan omzetbelasting in haar aangiften voor de omzetbelasting aangegeven en voldaan. Nu belanghebbende facturen heeft uitgereikt waarop een bedrag aan omzetbelasting is vermeld, is zij die bedragen op de voet van artikel 12b, lid 1, LOB verschuldigd.
Vertrouwensbeginsel
Het Gerecht is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de Inspecteur een mondelinge toezegging heeft gedaan of dat een mondelinge overeenkomst met de Inspecteur is gesloten dat een teruggaaf van omzetbelasting zal worden verleend.
Uitspraak
Uitspraak van 4 oktober 2019
BBZ nr. CUR201802920
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken van:
[X] B.V., gevestigd te Curaçao,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend in Curaçao,
de Inspecteur.
1 PROCESVERLOOP
Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van omzetbelasting ten bedrage van NAf 7.152.365 (het teruggaafverzoek).
De Inspecteur heeft bij beschikking van 8 november 2017 het teruggaafverzoek afgewezen.
Belanghebbende heeft op 1 december 2017 bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beschikking.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 juni 2018 het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft op 28 augustus 2018 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Daarbij is NAf 150 aan griffierecht betaald.
De zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2019 te Willemstad. Namens belanghebbende is verschenen directeur [A], bijgestaan door [B], werkzaam bij [Y] te Aruba, alsmede [C]. Namens de Inspecteur zijn verschenen [D] en [E]. Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
2 FEITEN
Belanghebbende drijft een groothandel in farmaceutische producten, waaronder geneesmiddelen die uitsluitend op recept verkrijgbaar zijn (de zogenoemde UR-geneesmiddelen).
In de jaren 2000 en 2001 heeft belanghebbende ter zake van leveringen van het UR-geneesmiddel [Z] geen omzetbelasting in rekening gebracht. Ter zake van overige UR-geneesmiddelen heeft belanghebbende wel facturen uitgereikt waarin de vermelde bedragen telkens zijn vermeerderd met 5% (tot en met 2011) of 6% (vanaf 2012) omzetbelasting.
Belanghebbende heeft de op de facturen als omzetbelasting aangeduide bedragen in haar aangiften voor de omzetbelasting aangegeven en voldaan.
Naar aanleiding van een in 2005 bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur over de jaren 2000 en 2001 naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd ter zake van de leveringen van het UR-geneesmiddel [Z].
De Raad van Beroep voor Belastingzaken heeft in zijn uitspraak van 11 juli 2014, nrs. 2011/50088 en 50089, voornoemde naheffingsaanslagen omzetbelasting vernietigd. Redengevend daarvoor is dat de levering door belanghebbende van het UR-geneesmiddel [Z] vrijgesteld is van omzetbelasting, nu vaststaat dat dit geneesmiddel niet anders dan op recept wordt afgegeven.
Belanghebbendes gemachtigde heeft in een brief van 22 oktober 2014 het volgende aan de Inspecteur geschreven:
“Namens [belanghebbende] en met verwijzing naar ons persoonlijk gesprek van 22 augustus 2014, 3 oktober 2014, ons telefonisch gesprek van 21 oktober 2014 en het rulingverzoek van 22 oktober 2014, vragen wij uw aandacht voor het volgende.
Zoals reeds met u is afgesproken heeft [belanghebbende] recht op een substantieel tegoed vanwege de ten onrechte afgedragen omzetbelasting over UR-geneesmiddelen in de jaren 2001, 2002, 2003 en 2009 tot en met mei 2013. Op basis van de informatie zoals opgenomen in het rulingverzoek heeft [belanghebbende] recht op een teruggave van Naf. 7.152.365. Aangezien de formalisatie van de teruggaafbeschikkingen nog enige tijd zal vergen, verzoeken wij uw goedkeuring waarbij u [belanghebbende] toestaat, om met ingang van 11 juli 2014 (datum uitspraak RvBB) aangiften [voetnoot: Aangiften voor elke belasting, zoals opgenomen in artikel 1 van de ALL] te mogen indienen waarbij de betaling achterwege zal blijven. Ten tijde van de formalisatie van de teruggaafbeschikkingen zullen de “achterwege gebleven betalingen” alsnog in mindering worden gebracht op het tegoedbedrag.
Indien u akkoord gaat met ons verzoek, vragen wij u vriendelijk om deze brief getekend te retourneren.”
De Inspecteur heeft deze brief niet voor akkoord ondertekend en niet geretourneerd.
Belanghebbendes gemachtigde heeft in een brief van 8 mei 2015 het volgende aan de Inspecteur geschreven:
“Namens [belanghebbende] vragen wij uw aandacht voor het volgende.
In ons verzoek van 22 oktober 2014 hebben wij uw Inspectie verzocht om [belanghebbende] een restitutie van de ten onrechte afgedragen omzetbelasting toe te kennen betreffende de jaren 2001 t/m 2003 en 2009 t/m mei 2013. U bent voornemens het verzoek voor de jaren 2001 t/m 2003 toe te kennen. Voor de jaren 2009 t/m mei 2013 hebt u aangegeven dat de belastingdienst niet zal meewerken aan de ambtshalve restitutie. Echter, tijdens onze persoonlijke ontmoetingen (22 augustus 2014, 26 september 2014 en 3 oktober 2014) heeft u aangegeven dat uw Inspectie in overweging zou nemen om toch mee te werken aan het restitutieverzoek voor in ieder geval vijf jaren terug, mits belanghebbende documentatie kon aanleveren om zodoende de hoogte van de onrechte afgedragen omzetbelasting te berekenen, hetgeen belanghebbende heeft gedaan. Op 27 februari 2015 heeft u tijdens onze persoonlijke ontmoeting - voor ons geheel onverwacht en in tegenstelling tot wat eerder was geïmpliceerd - aangegeven dat u voornemens bent om het verzoek van d.d. 22 oktober 2014 toch deels of te wijzen voor de periodes 2009-mei 2013.
Alvorens u uw beslissing formaliseert, vragen wij nogmaals uw aandacht voor het volgende.
(…)
Ook met het oog op het bovenstaande verzoeken wij u om [belanghebbende] de verzochte restitutie over de periodes 2009-mei 2013 te verstrekken.
Slot
Wij verzoeken uw beslissing naar aanleiding van bovenstaande te heroverwegen. Mocht u voornemens zijn om wederom afwijzend te reageren, dan verzoeken wij om een persoonlijke bespreking om zo wellicht alsnog tot een gezamenlijke oplossing te komen.”
De Inspecteur heeft bij beschikking van 8 november 2017 het teruggaafverzoek afgewezen.
3 GESCHIL
In geschil is of de Inspecteur het teruggaafverzoek terecht heeft afgewezen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat geen recht op teruggaaf bestaat. Redengevend daarvoor is dat op grond van artikel 12b van de Landsverordening omzetbelasting 1999 (LOB) omzetbelasting op aangifte moet worden voldaan als ter zake van een vrijgestelde prestatie toch omzetbelasting aan afnemers in rekening is gebracht.
Belanghebbende concludeert tot een teruggaaf van NAf 7.152.365. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.