Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 18-04-2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:50, BON2016H00003, BON2016H00004 en BON2016H00005
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 18-04-2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:50, BON2016H00003, BON2016H00004 en BON2016H00005
Gegevens
- Instantie
- Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum uitspraak
- 18 april 2018
- Datum publicatie
- 25 april 2018
- ECLI
- ECLI:NL:OGHACMB:2018:50
- Zaaknummer
- BON2016H00003, BON2016H00004 en BON2016H00005
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is gevestigd op Bonaire. Ze heeft in 2008 grond gekocht en die vervolgens tot ontwikkeling gebracht. Belanghebbende heeft in 2007/2008 terzake een tax-holiday aangevraagd en verkregen. Op basis daarvan is het winstbelastingtarief, vanaf 2008 voor een periode van 10 jaar, verlaagd naar 2%. In 2010 worden de Antillen opgeheven en wordt Bonaire een openbaar lichaam dat een onderdeel vormt van de Nederlandse staat. Tegelijkertijd wordt de winstbelasting afgeschaft en wordt een vastgoedbelasting ingevoerd. Het Hof oordeelt, gelijk het Gerecht heeft geoordeeld, dat met de nieuwe wetgeving de faciliteit van de tax-holiday is komen te vervallen, dat het de formele wetgever vrijstaat om naar eigen inzicht wetten te vervaardigen en dat het beroep op gerechtvaardigde verwachtingen faalt. Het door belanghebbende gedane beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM slaagt niet.
Uitspraak
Uitspraak
BON2016H00003, BON2016H00004 en BON2016H00005
Datum uitspraak: 18 april 2018
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[ X ] B.V.,
gevestigd te Bonaire,
appellante (belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire (het Gerecht) van 21 maart 2016 in zaak BBZ nr. 75637, 75638, 75639 van 2015 in het geding tussen:
belanghebbende
en
de inspecteur der belastingen,
verweerder (de Inspecteur).
1 Procesverloop
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 31 juli 2013 aanslagen vastgoedbelasting over 2011 en 2012 opgelegd en met dagtekening 23 januari 2015 een aanslag vastgoedbelasting over 2014.
Belanghebbende is op respectievelijk 15 augustus 2013 (voor 2011 en 2012) en 12 maart 2015 (voor 2014) tegen bovengenoemde aanslagen in bezwaar gekomen.
Met dagtekening 23 november 2013 (voor 2011 en 2012) en dagtekening 18 juli 2015 (voor 2014) heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan en de aanslagen over 2011 en 2012 verminderd en de aanslag over 2014 gehandhaafd.
Op 16 juli 2015 heeft de Inspecteur bij beschikkingen met opschrift “uitspraak op bezwaar” (hierna ook: tweede uitspraken op bezwaar) de aanslagen over 2011 en 2012 verder verminderd.
Belanghebbende heeft bij het Gerecht beroepen ingesteld tegen de tweede uitspraken op bezwaar (zie onder 1.4) en de uitspraak op bezwaar over 2014 (zie onder 1.3.). Het Gerecht heeft op 21 maart 2016 als volgt beslist (in de uitspraak van het Gerecht is belanghebbende aangeduid als belanghebbende en de Inspecteur als de inspecteur) :
“De rechter in dit gerecht:
- verklaart zich niet bevoegd voor zover het beroep ziet op toepassing van de hardheidsclausule en op het in rekening brengen van rente;
verklaart het beroep voor het overige gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslagen vastgoedbelasting tot respectievelijk $ 13.690 (2011), $ 9.845 (2012) en $ 10.635 (2014);
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van $ 4.000;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van $ 90 aan deze vergoedt.”
Belanghebbende heeft op 19 mei 2016 (pro forma) hoger beroepen ingesteld welke op 10 augustus 2016 nader gemotiveerd zijn. De Inspecteur heeft op 6 oktober 2016 een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 13 oktober 2017 een nader stuk ingediend dat in afschrift is verstrekt aan de inspecteur.
De zitting heeft plaatsgehad op 23 oktober 2017 te Kralendijk, Bonaire. Aldaar zijn verschenen namens belanghebbende, [ A ], [ B ], [ C ] en belanghebbendes directeur [ D ], en namens de Inspecteur, [ E ] en [ F ].
2 Feiten
Het Gerecht heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1 Belanghebbende was in 2007 van plan om grond tot ontwikkeling te brengen. Daartoe heeft zij in 2008 twee braakliggende percelen grond gekocht voor ANG 1.020.000 (hierna: de percelen grond). Die heeft zij vervolgens in de jaren 2008 - 2011 voor een bedrag van 8 miljoen gulden tot ontwikkeling gebracht.
Belanghebbende heeft in het kader van de ontwikkeling van de percelen grond op 20 september 2007 een verzoek gedaan om haar onderneming aan te merken als bedrijf in de zin van artikel 1 van de Landsverordening ter bevordering van Grondontwikkeling (hierna: aanvraag tax-holiday). Bij Landsbesluit van 3 december 2008 heeft de Gouverneur van de Nederlandse Antillen het verzoek tot toekenning van de tax-holiday vanaf 1 oktober 2008 voor een periode van 10 jaar gehonoreerd (hierna: Besluit tax-holiday). Op grond daarvan is voor een periode van 10 jaar vrijstelling van invoerrechten (vanaf 1 oktober 2008) en vrijstelling van grondbelasting (vanaf 1 januari 2009) verleend en is het tarief winstbelasting verlaagd naar 2% (vanaf 1 januari 2009).
Per 10 oktober 2010 (de transitiedatum) zijn de Nederlandse Antillen als staatkundige eenheid opgehouden te bestaan. De Eilandgebieden Bonaire, Sint Eustatius en Saba - de BES eilanden - zijn sindsdien als openbare lichamen in de zin van artikel 134 van de Grondwet onderdeel van de Nederlandse Staat (Caribisch Nederland). Per 1 januari 2011 is een nieuw fiscaal stelsel in werking getreden. Met ingang van 2011 wordt geen grond- en winstbelasting meer geheven. In de plaats daarvan is de vastgoedbelasting ingevoerd.
Aan belanghebbende zijn de volgende aanslagen vastgoedbelasting opgelegd en verminderingen toegepast.
In aanvulling op de door het Gerecht vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
In het nader stuk van 13 oktober 2017 van belanghebbende is onder meer het volgende vermeld:
“Situatie onder het oude regime met de toepassing van de tax holiday
Jaar |
Waardebepaling |
Winstbelasting 2 % |
Grondbelasting 0% |
Invoerrechten 0% |
2009 |
- |
Winst ANG 309.570 = 0 (zie productie 1) |
0 |
0 |
2010 |
- |
Verlies ANG -102.057 = 0 (zie productie 2) |
0 |
0 |
2011 |
USD 1.988.870 |
Verlies USD -85.837 = 0 (zie productie 3) |
0 |
0 |
2012 |
USD 1.430.990 |
Verlies USD -220.009 = 0 (zie productie 4) |
0 |
0 |
2013 |
USD 1.502.399 |
Verlies USD -267.611= 0 (zie productie 5) |
0 |
0 |
2014 |
USD 1.941.399 |
Verlies USD - 23.794 = 0 (zie productie 6) |
0 |
0 |
2015 |
USD 1.782.199 |
Verlies USD -412.551= 0 (zie productie 7) |
0 |
0 |
Situatie na de invoering van het nieuwe fiscale stelsel BES zonder tax holiday
Jaar |
Waardebepaling |
Vastgoedbelasting (2e vermindering) |
Vermindering door GEA |
2011 |
USD 1.988.870 |
USD 13.702 |
USD 13.690 (vermindering van USD 12 in verband met onjuiste afronding) |
2012 |
USD 1.430.990 |
USD 9.857 |
USD 9.845 (vermindering van USD 12 in verband met onjuiste afronding) |
2013 |
USD 1.502.399 |
USD 10.352 |
|
2014 |
USD 1.941.399 |
USD 12.415 |
USD 10.635 (vermindering van USD 1.780 doordat ten onrechte een voor 1 januari 2014 verkochte perceel in de aanslag was inbegrepen) |
2015 |
USD 1.782.199 |
USD 14.333 |
|
2016 |
USD 10.248 |
”
3 Geschil in hoger beroep
Evenals bij het Gerecht is in hoger beroep in geschil of de aanslagen vastgoedbelasting terecht zijn opgelegd. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de hogere beroepen, vernietiging dan wel, subsidiair, tot vermindering van de onderhavige aanslagen en verzoekt om een schadevergoeding. Voorts verzoekt belanghebbende tot vaststellen van een integrale proceskostenvergoeding van $ 60.071 (beroepsfase $ 32.024 plus hoger beroep $ 28.047). De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de hogere beroepen.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.