Home

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba), 25-04-2005, BT2894, 2004-0689

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba), 25-04-2005, BT2894, 2004-0689

Gegevens

Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Datum uitspraak
25 april 2005
Datum publicatie
28 september 2011
ECLI
ECLI:NL:ORBBNAA:2005:BT2894
Zaaknummer
2004-0689

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting / Artikel 11 LOB / 2004 / Curaçao

Onder ondernemer wordt verstaan: een ieder die een bedrijf of een beroep zelfstandig uitoefent. Als ondernemer kunnen niet alleen natuurlijke personen en rechts-personen optreden, maar ook ondernemingsvormen als maatschappen, vennootschappen onder firma en soortgelijke in het maatschappelijk verkeer werkzame samenwerkingsverbanden. De bepaling inzake de fiscale eenheid is met ingang van 1 juli 2002 ook voor bestaande fiscale eenheden vervallen. De Nederlands-Antilliaanse wetgever heeft uitdrukkelijk afstand genomen van de jurisprudentie van de Hoge Raad. De Raad is op grond daarvan van oordeel dat zogenoemde fiscale eenheden niet vallen onder de definitie van het begrip ondernemer in artikel 1, eerste lid, onderdeel, LOB. De Raad is voorts van oordeel dat de groep waartoe belanghebbende behoort, niet kan worden gelijkgesteld met ondernemingsvormen als maatschappen, vennootschappen onder firma en soortgelijke in het maatschappelijk verkeer werkzame samenwerkingsverbanden, waarop de Nederlands-Antilliaanse wetgever het oog heeft gehad, bij de toelichting op het ondernemersbegrip. Veeleer is sprake van een “fiscale eenheid” welke de Nederlands-Antilliaanse wetgever nu juist niet als één ondernemer heeft willen zien.

Uitspraak

BESCHIKKING RAAD VAN BEROEP van 25 april 2005, nr. 2004-0689

1. Procesverloop

1.1. Belanghebbende heeft op 10 mei 2004 aangifte omzetbelasting gedaan over de maand april 2004. Op 12 mei 2004 heeft belanghebbende een bezwaarschrift in gediend tegen deze aangifte. De Inspecteur heeft uitspraak op dit bezwaarschrift gedaan op 11 oktober 2004.

1.2. Belanghebbende heeft op 2 november 2004 een beroepschrift ingediend tegen deze uitspraak; het beroepschrift is derhalve tijdig ingediend.

De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend dat op 1 maart 2005 bij de Raad is binnengekomen.

1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van de Raad op 21 april 2005. Beide partijen zijn verschenen; belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen, welke pleitnota door de Raad tot de stukken van het geding wordt gerekend.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende is 100 % aandeelhouder van A Hotel N.V. (hierna: A), B N.V.(hierna: B), ( deze drie vennootschappen nader aan te duiden als: A-groep) en O Hotel N.V.; tevens houdt belanghebbende 50 % van de aandelen in A Development N.V..

Belanghebbende heeft drie werknemers in dienst en stelt twee werknemers ter beschikking aan A en B. A en B exploiteren gezamenlijk een hotelbedrijf met restaurant c.a.. De werknemers van belanghebbende voeren de directie over het hotelbedrijf; belanghebbende ontvangt hiervoor een vergoeding van Naf. 50.000,- per maand.

2.2. Tot 1 juli 2002 vormde belanghebbende een fiscale eenheid in de zin van artikel 1, lid 5 van de Landsverordening omzetbelasting 1999 (hierna:LOB) met A en B.

Er wordt slechts één administratie bijgehouden, in overleg met de Inspecteur voor de winstbelasting wordt de winst per vennootschap verdeeld via een sleutel die gebaseerd is op de kamerverhuur per vennootschap. Reserveringen en boekingen worden via één centraal punt bijgehouden, er is ook slechts één centrale balie.

2.3. Belanghebbende heeft omzetbelasting aangegeven en afgedragen over de van A en B ontvangen managementvergoedingen van de maand april. Omdat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat er sprake is van een samenwerkingsverband, en er dus geen belastbare onderlinge diensten worden verricht, is tegen deze aangifte bezwaar gemaakt.

De betreffende bedragen staan niet ter discussie.

3. Geschil

Tussen partijen is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende tezamen met A en B als één ondernemer in de zin van artikel 1, lid 1, letter e van de LOB dan wel als samenwerkingsverband zoals bedoeld in de Memorie van Toelichting (hierna: MvT) op de LOB kan worden aangemerkt.

4. De overwegingen

4.1. Artikel 11 van de LOB wijst als belastingplichtige voor de omzetbelasting de ondernemer aan. Op grond van artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de LOB wordt voor de toepassing van de LOB en de daarop berustende bepalingen onder ondernemer verstaan: een ieder die een bedrijf of een beroep zelfstandig uitoefent.

4.2. De MvT op artikel 1, eerste lid, onderdeel e (destijds onderdeel g) LOB luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Met de (…) omschrijving van het begrip “ondernemer”, met name de term “een ieder”, is evenals in de Landsverordening belasting op bedrijfsomzetten 1997, bedoeld aan te sluiten bij de juridische en –vooral- maatschappelijke verschijningsvorm. (…..) Als ondernemer kunnen niet alleen natuurlijke personen en rechtspersonen optreden, maar ook ondernemingsvormen als maatschappen, vennootschappen onder firma en soortgelijke in het maatschappelijk verkeer werkzame samenwerkingsverbanden. De ontwerp-landsverordening kent de mogelijkheid om deze ondernemers, zijnde rechtspersonen met een op aandelen verdeeld kapitaal, tezamen aan te wijzen als een fiscale eenheid mits voldaan wordt aan de gestelde voorwaarden”. Zie MvT LOB, pagina 9.

4.3. Op grond van artikel 1, vijfde lid LOB, zoals deze tekst feitelijk heeft gegolden tot en met 30 juni 2002, werden in het heffingsgebied gevestigde rechtspersonen met een in aandelen verdeeld kapitaal waarvan de aandelen direct of indirect voor tenminste 90 % gehouden worden door dezelfde aandeelhouder, voor de toepassing van de LOB, door de Inspecteur bij een voor bezwaar vatbare beschikking aangemerkt als één ondernemer. Deze bepaling is met ingang van 1 juli 2002 ook voor bestaande fiscale eenheden vervallen.

4.4. Artikel 1, eerst lid , onderdeel f, van de Landsverordening belasting op bedrijfsomzetten 1997 (hierna: LBBO), waarnaar de in 4.2 aangehaalde passage uit de MvT bij de LOB verwijst, bevatte eenzelfde definitie van het begrip ondernemer.

De MvT op deze bepaling luidde als volgt:

“Onder ondernemer wordt in principe verstaan ieder die een bedrijf of beroep zelfstandig uitoefent. (….) Met de gekozen omschrijving van het begrip ondernemer, met name de term “een ieder”, is net als in de Landsverordening algemene bestedingsbelasting 1996 bedoeld aan te sluiten bij de juridische en –vooral- maatschappelijke verschijningsvorm. Als ondernemer kunnen niet alleen natuurlijke personen en rechtspersonen optreden, maar ook samenwerkingsvormen als maatschappen, vennootschappen onder firma en dergelijke in het maatschappelijk verkeer werkzame samenwerkingsverbanden. Ondernemers worden zelfstandig in de heffing betrokken, ook in het geval enkele ondernemers onderling een zekere financiële, organisatorische of economische verwevenheid hebben. De ontwerp-landsverordening kent geen mogelijkheid om deze ondernemers te samen aan te wijzen als een zogenaamde fiscale eenheid.” Zie de MvT LBBO, blz 13-14.

4.5. Artikel 1, eerste lid, onderdeel e, LOB, komt overeen met artikel 7, eerste lid, van de Nederlandse Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB), en deze bepaling komt praktisch overeen met de definitie van ondernemer in de Nederlandse Wet op de omzetbelasting 1954. De Hoge Raad heeft de zinsnede “een ieder die een bedrijf of beroep zelfstandig uitoefent” in de periode vóór 1 januari 1979, de datum waarop de regeling van de fiscale eenheid voor de omzetbelasting werd opgenomen in artikel 7, vierde lid, Wet OB, zo uitgelegd dat daaronder ook de zogenoemde fiscale eenheden werden begrepen. Natuurlijke personen en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vormen op grond van deze jurisprudentie een fiscale eenheid voor de omzetbelasting als zij op financieel, organisatorisch en economisch gebied nauw verweven zijn. In de Nederlandse wetgeving is het instituut van de fiscale eenheid vanaf 1 januari 1979, ter gelegenheid van de aanpassing van de wetgeving aan de bepalingen van de Zesde richtlijn opgenomen (artikel 7, vierde lid, Wet OB ). De Nederlandse wetgever vond het in 1978 wenselijk het in de rechtspraak ontwikkelde leerstuk van de fiscale eenheid in de wet op te nemen. De omschrijving daarvan sluit aan bij die welke daarvoor in de jurisprudentie was ontwikkeld.

4.6. Blijkens de hiervoor vermelde totstandkomingsgeschiedenis van de omschrijving van het begrip ondernemer in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, LOB, heeft de Nederlands-Antilliaanse wetgever uitdrukkelijk afstand genomen van de jurisprudentie van de Hoge Raad over het overeenkomstig begrip ondernemer in de Nederlandse Wet OB en de daaraan voorafgaande Wet op de omzetbelasting 1954.

De Raad is op grond daarvan van oordeel dat zogenoemde fiscale eenheden niet vallen onder de definitie van het begrip ondernemer in artikel 1, eerste lid, onderdeel, LOB.

4.7. De Raad vindt steun voor dit oordeel in de toelichting die bij de afschaffing van het hiervoor in onderdeel 4.2 genoemde artikel 1, vijfde lid, LOB is gegeven.

Deze toelichting luidt:

“In artikel 1, vijfde lid,van de Landsverordening omzetbelasting 1999 is de figuur van de fiscale eenheid voor de omzetbelasting opgenomen. Hiermee kan een groep van nauw verbonden ondernemers tezamen, uitsluitend voor de omzetbelasting als één ondernemer worden aangemerkt. Hiermee wordt voorkomen dat binnen concerns die naar buiten toe als een eenheid optreden door interne leveringen en dienstverlening een omzetbelastingdruk ontstaat. Het is evident dat deze fiscale voorziening inkomstenderving ten gevolge heeft voor de overheden, terwijl er nu juist naar wordt gestreefd de inkomsten te vergroten. In dat beleid past handhaving van genoemde fiscale voorziening niet. Artikel I, onderdeel A, van de onderhavige ministeriële beschikking strekt tot afschaffing daarvan”.

4.8. De Raad is voorts van oordeel dat, gelet op de onder 2.1 en 2.2 vermelde feiten, de A-groep waartoe belanghebbende behoort, wat er zij van de financiële, organisatorische en economische verwevenheid van de binnen die groep opererende vennootschappen, niet kan worden gelijkgesteld met ondernemingsvormen als maatschappen, vennootschappen onder firma en soortgelijke in het maatschappelijk verkeer werkzame samenwerkingsverbanden, waarop de Nederlands-Antilliaanse wetgever het oog heeft gehad, bij de toelichting op het ondernemersbegrip van artikel 1, eerste lid, onderdeel e, LOB. Veeleer is sprake van een “fiscale eenheid” welke de Nederlands-Antilliaanse wetgever nu juist niet als één ondernemer heeft willen zien.

4.9. Op grond van het hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.1 t/m 4.8 is de Raad van oordeel dat de in geschil zijnde vraag in ontkennende zin dient te worden beantwoord. Het gelijk is aan de Inspecteur zodat moet worden beslist als hieronder vermeld.

5. De beslissing

De Raad verklaart het beroep ongegrond.

mrs. J.Th. Drop als voorzitter en de leden C.W.M. van Ballegooijen en G.J. van Muijen