Home

Parket bij de Hoge Raad, 26-05-1926, ECLI:NL:PHR:1926:1, 112

Parket bij de Hoge Raad, 26-05-1926, ECLI:NL:PHR:1926:1, 112

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
26 mei 1926
Datum publicatie
3 februari 2023
ECLI
ECLI:NL:PHR:1926:1
Formele relaties
Zaaknummer
112

Inhoudsindicatie

Driedagenarrest. Successierecht. Fraus legis. Art. 11 SW (oud). Schenking van periodieke uitkering eindigend drie dagen vóór overlijden van schenker. Fictieve erfrechtelijke verkrijging?

Conclusie

Conclusie van den Advocaat-Generaal Mr. Ledeboer.

Als cassatiemiddel is gesteld:

‘’Schending, althans verkeerde toepassing van artt. 1, 2 en 11 der Successiewet, door ten onrechte en op die beslissing niet rechtvaardigende gronden, het laatstaangehaald artikel toe te passen hoewel eischers in cassatie en de overledene bij de schenking hebben bepaald dat de jaarlijksche uitkeering, welke de overledene zich voorbehield, zou ophouden en vervallen drie dagen vóór het overlijden van den schenker, zulks in strijd met de beteekenis die het artikel naar gramaticale en historische uitlegging heeft"

Aan partij [eiser] was in 1906 en 1907 door den overledene in deze procedure genoemd, geschonken een som gelds onder voorbehoud door en ten behoeve van den schenker van eene jaarlijksche uitkeering van een zeker bedrag, onder meer onder bepaling, dat deze periodieke uitkeering zou ophouden en vervallen 3 dagen vóór het overlijden van den schenker.

Partij [eiser] acht art. 11 der Successiewet niet toepasselijk, omdat dit alleen het geval zou zijn in het naar zijn oordeel hier niet voorhanden geval, dat de overledene op de periodieke uitkeering recht heeft tot zijn dood.

Bij het bevestigd vonnis werd daarentegen aangenomen, dat de erflater inderdaad in den zin van art. 11 Successiewet tot zijn dood recht had op de bedoelde uitkeering, immers hij tot zijn dood de eenig en uitsluitend gerechtigde was tot de ontvangst der uitkeering, zij het ook onder gehoudenheid zijner erven om daarna een gedeelte van het ontvangene, gelijkstaande met drie maal het bedrag per dag berekend van de jaarlijksche som, terug te betalen.

Met het Hof zou ik van oordeel zijn, dat in een geval als hier voorhanden, inderdaad in den zin van het aangehaald artikel moet gedacht worden aan eene uitkeering waarop de erflater recht had tot zijn dood. Waar recht op uitkeering afhankelijk wordt gesteld van eene toekomstige gebeurtenis, waarvan het tijdstip volmaakt onzeker is, moet men m. i. wel aannemen, dat het recht voortduurt totdat die gebeurtenis is ingetreden, daargelaten wat dan daarna als gevolg van het intreden dier gebeurtenis rechtens zal worden.

Het middel komt mij alzoo ongegrond voor en ik concludeer tot verwerping van het beroep.