Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-12-1975, AC5664 AJ4358, 10.905

Parket bij de Hoge Raad, 19-12-1975, AC5664 AJ4358, 10.905

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 december 1975
Datum publicatie
11 september 2024
ECLI
ECLI:NL:PHR:1975:AC5664
Formele relaties
Zaaknummer
10.905

Inhoudsindicatie

Verkeersongeval. Onrechtmatige daad. Staat. Schade in de zin van art. 1401 BW.

Conclusie

L.

Nr. 10.905

Zitting 14 november 1975.

Mr. Berger.

Conclusie inzake:

DE NEDERLANDSCHE LLOYD ONGEVALLEN N.V.

ca.

DE STAAT DER NEDERLANDEN.

Edelhoogachtbare Heren,

Op 17 juli 1968 heeft op de Rijksweg no.12 onder Bunnik een verkeersongeval plaats gehad, waarbij een door [betrokkene 1] bestuurde vrachtwagen met oplegger en een Oostenrijkse tankauto met aanhanger via de berm en een parallelweg in een sloot terecht zijn gekomen. Er is een grote ravage ontstaan, ten aanzien waarvan de Rijkswaterstaat onmiddellijk de nodige maatregelen heeft genomen, waarbij meer in het bijzonder rekening is moeten worden gehouden met de omstandigheid dat de Oostenrijkse tankauto geladen was met een uiterst brandbare en giftige stof (Solventnafta). De diverse werkzaamheden zijn verricht door eigen personeel van Rijkswaterstaat met eigen materieel en door door Rijkswaterstaat aangetrokken aannemers en bergers. De schuld van [betrokkene 1] aan het ongeval is erkend. De Rechtbank heeft de vordering van de Staat tot vergoeding van de door het ongeval veroorzaakte schade toegewezen voor zover het betrof de kosten van de bij de opruimings- en herstelwerkzaamheden betrokken particuliere bedrijven doch heeft die vordering met betrekking tot de kosten van Rijkswaterstaat zelve: 1. uurlonen van personeel en kosten van een vrachtauto en een personenauto en 2. 3% administratiekosten, afgewezen, omdat die kosten, naar het oordeel van de Rechtbank, niet konden worden aangemerkt als kosten van herstel.

Bij het bestreden arrest heeft het Hof de hiervoren onder 1 en 2 genoemde kosten als door de Staat tengevolge van het ongeval geleden schade in beginsel toewijsbaar geacht.

In het eerste middel van cassatie wordt het door het Hof aangenomen oorzakelijk verband tussen ongeval en de thans nog aan de orde zijnde schade van de Staat aangevochten. Gesteld wordt dat de te dezen gevorderde kosten niet een gevolg zijn van het ongeval maar van de ingevolge de wet op de Staat rustende verplichting tot beheer en onderhoud van de betreffende weg. Met betrekking tot het oorzakelijk verband heeft het Hof in het bestreden arrest, na de maatregelen te hebben vermeld, welke ten aanzien van en in verband met de ontstane ravage door en vanwege de Rijkswaterstaat zijn genomen, vastgesteld, "dat de noodzaak al die maatregelen te nemen deels is erkend deels niet of onvoldoende is bestreden".

Weliswaar berustte op de Staat de wettelijke verplichting tot beheer en onderhoud van de weg en is de Staat uit dien hoofde tot het nemen van de in 's Hofs arrest vermelde maatregelen overgegaan, doch niet deze verplichting heeft de Staat tot het nemen van die maatregelen genoopt maar de door het ongeval teweeg gebrachte ravage en het daardoor in het leven geroepen gevaar voor nog omvangrijker schade. Het ongeval heeft de verplichting van de Staat tot handelen als het ware geactiveerd en aldus de aan deze activiteiten verbonden kosten veroorzaakt. Dat het juist de Staat was op wie hier een verplichting tot handelen is komen te rusten, doet m.i. aan het directe verband tussen het ongeval en de bedoelde kosten niet af.

In het tweede onderdeel van het eerste middel wordt de overweging van het Hof aangevochten "dat niet valt in te zien waarom alleen de kosten van genoemde particuliere ondernemers voor die maatregelen ten laste van Lloyd zijn gebracht en niet die van het personeel en de voertuigen, door de Rijkswaterstaat zelf ingezet; dat het alleszins redelijk is ook deze tengevolge van het ongeval noodzakelijke kosten ten laste van Lloyd te brengen". Dit lijkt mij een alleszins realistische benadering van het door het Hof vastgestelde oorzakelijk verband tussen ongeval en kosten en de daaraan verbonden aansprakelijkheid van de verzekeraar van hem, die aan bedoeld ongeval schuldig staat, welke geheel in overeenstemming is met de rechtspraak van Uw Raad, waarvoor ik moge verwijzen naar HR. 20 maart 1970 NJ. 1970, 251 (Waterwingebied) en HR. 21 maart 1975 NJ. 1975, 372 (hartinfarct) m.n. G.J.S. en VR. 1975 no. 85 m.n. Brunner. De beslissing van het Hof behoefde hier, naar het mij voorkomt, geen nadere motivering.

De drie onderdelen van het eerste middel zijn derhalve tevergeefs voorgesteld.

Het tweede middel van cassatie is gericht tegen de overweging van het Hof "dat de Staat eigenaar is van de Rijksweg 12, een autosnelweg, en tot beheer en onderhoud van die weg is gehouden; dat de schuldige bestuurder, J.J. [betrokkene 1] tegenover die tot beheer en onderhoud gehouden eigenaar is te kort geschoten in zijn plicht niet door onzorgvuldig rijden die eigenaar tot maatregelen als deze te nopen".

De verplichting van de Staat tot beheer en onderhoud van de rijkswegen alsook meer in het bijzonder zijn verplichting om de werkzaamheden en maatregelen te verrichten en te nemen als in casu vindt zijn grondslag in diverse wettelijke bepalingen als daar zijn: art. 3 van de Wet van 28 februari 1891 S. 69 tot vaststelling van bepalingen van Rijkswater-staatswerken, artt. 3 en 9 van het Rijkswegenreglement, art. 15 van de Wegenwet en art. 2b van het Organiek Besluit Rijkswaterstaat (zie voor deze bepalingen Nederlandse Wetboeken, uitg. Kluwer, deel A, IV Waterstaatswet 1900 c.a. ). Maar deze, als men wil, in het publiekrecht wortelende verplichtingen van de Staat en zijn daaraan te ontlenen zorgplicht in het algemeen belang brengen, naar mijn oordeel, nog niet zonder meer mede, dat de belangen van de Staat als eigenaar, beheerder en onderhoudsplichtige van de rijkswegen geen bescherming zouden kunnen vinden in het privaatrecht en met name niet in art. 1401. Ik wil in dit verband in het bijzonder verwijzen naar het Rijkswegenreglement (Besluit van de 4de juli 1927, Stbl. 240, tot vaststelling van bepalingen van politie, betreffende het gebruik maken van wegen en paden, onder beheer van het Rijk ( ..... enz. Ed. S. en J. no. 38 - 1974 - bldz. 309). Dit besluit berust op art. 1, aanhef en sub 6 van voornoemde Wet van 28 februari 1891, luidende:

"Door Ons worden, ter bescherming van 's Rijks waterstaatswerken, alsmede ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik dier werken, voor zover daarin niet door eene wet of door Ons krachtens eene wet is voorzien, bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld, door straffen te handhaven bepalingen betreffende:

6°. het gebruik maken van wegen en paden, onder beheer van het Rijk, en van de daartoe behoorende glooiingen, bermen, slooten, bruggen, duikers, beschoeiingen en andere werken".

Welnu de verbodsbepalingen van het Rijkswegenreglement zijn mede gegeven in het belang van de Staat zelve als eigenaar, beheerder en onderhoudsplichtige van de wegen ter bescherming van 's Rijkswaterstaatswerken, hetwelk, naar het mij voorkomt, alleszins een belang kan worden geacht, waarin art. 1401 B.W. aan de Staat bescherming verleent. Wanneer dan ook art. 10 van het Rijkswegenreglement bepaalt: "Het is de bestuurder van voertuigen en de bestuurder van rij- of trekdieren verboden over een Rijksweg te rijden op zodanige wijze of met zodanige snelheid, dat de vrijheid of de veiligheid van het verkeer op die weg wordt belemmerd of in gevaar gebracht of daardoor beschadiging van die weg kan ontstaan" dan strekt dit verbod, naar mijn oordeel, niet alleen ter bescherming van het algemene belang: de verkeersveiligheid, die meer in het bijzonder bescherming vindt in de Wegen- verkeerswet c.a., maar mede en in de eerste plaats in het belang dat de Staat heeft als de tot onderhoud en beheer verplichte eigenaar bij een goede, regelmatige, schadevrije gang van zaken op de rijkswegen. Door zijn onzorgvuldig rijden heeft [betrokkene 1] de Staat in laatstbedoeld materieel belang getroffen en hem genoopt tot maatregelen als ten processe nader omschreven.

Hier ligt, naar ik meen, ook het verschil met bijv. het optreden van de Rijkspolitie in gevallen als het onderhavige. Blijkens art. 28 van de Politiewet heeft de politie "tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregelen te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen, die deze behoeven". De politie heeft als orgaan van de overheid geen eigen materieel belang bij haar taakvervulling. Haar belang is het algemeen belang, dat niet binnen de werking van art. 1401 B.W. kan worden begrepen (H.R. 9 november 1973 N.J. 1974, 91 - [A]/[B] - m.n. W.F.P.).

Nu heeft de geëerde pleiter voor eiseres nog verwezen naar art. 3 van vorenbedoelde wet van 1891, welke bepaling ook de Rechtbank in aanmerking heeft genomen. Zij luidt: "De door Ons aan te wijzen ambtenaren zijn bevoegd, desnoods bijgestaan door de ambtenaren van de Rijks- of gemeentepolitie en op kosten der overtreders, te doen wegnemen, beletten, verrichten of in vorigen toestand herstellen hetgeen in strijd met de krachtens deze wet uitgevaardigde voorschriften wordt gemaakt of gesteld, ondernomen, nagelaten, beschadigd of weggenomen.

Spoedeisende gevallen uitgezonderd, geschiedt dit niet, dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd". Ik ben echter van mening, dat dit artikel geheel buiten de onderhavige materie staat. De hier bedoelde belanghebbende is immers niet [betrokkene 1], die als chauffeur van de vrachtwagen de ten processe bedoelde ravage heeft veroorzaakt, maar de eigenaar van die vrachtwagen dan wel de houder van het kentekenbewijs.

In het derde onderdeel van het tweede middel wordt er aan voorbijgezien, dat niet is gesteld of gebleken, dat de betreffende sloot niet tot de weg zou behoren, zodat het Hof er van uit is kunnen gaan, dat de verplichtingen van de Staat tot het nemen van maatregelen zich ook tot die sloot uitstrekten, terwijl het Hof, nu dienaangaande geen geschil bestond, daaromtrent geen nadere beslissing behoefde te geven.

Het derde middel van cassatie vindt, naar mijn mening, weerlegging in de overwegingen van het arrest van Uw Raad van 16 juni 1961 N.J. 1961, 444 m.n. L.E.H.R. i.z. de beschadigde P.T.T.- kabel. Eenmaal aangenomen, de onrechtmatige daad en de daardoor veroorzaakte schade, is niet van belang of de Staat deze schade heeft opgeheven door het inschakelen van eigen personeel en materiaal dan wel of hij dat heeft gedaan door inschakelen van particuliere ondernemers.

Het vierde middel van cassatie tenslotte betreft de toewijzing van de 3% administratiekosten. De toewijzing van deze kosten als schadepost heeft het Hof gemotiveerd aan de hand van de maatstaf, welke is terug te vinden in H.R. 20 maart 1970 N.J. 1970, 251 (Waterwingebied). Het Hof heeft met betrekking tot bedoelde kosten feitelijk vastgesteld, dat het kosten zijn van correspondentie, telefoongesprekken, uitgeven en innemen van materieel alsmede andere bemoeiingen met de herstelwerkzaamheden, Naar mijn oordeel heeft het Hof geen rechtsregel geschonden door te overwegen, "dat het verband tussen het ongeval en deze bemoeiingen zo nauw is, dat het redelijk is ook deze kosten ten laste van [betrokkene 1] en van zijn verzekeraar Lloyd te brengen".

Voor zover in het middel wordt betoogd, dat het hier normale administratieve werkzaamheden van de ambtenaren van Rijkswaterstaat heeft betroffen, mist het middel feitelijke grondslag, omdat het Hof heeft vastgesteld, dat het bemoeiingen met de herstelwerkzaamheden waren, d.w.z. bemoeiingen, die "normaal" niet aan de orde zouden zijn gekomen, wanneer [betrokkene 1] niet de ten processe bedoelde ravage had veroorzaakt.

Ik moge concluderen tot verwerping van het beroep met de veroordeling van de eiseres tot cassatie (Lloyd) in de kosten op de voorziening gevallen.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,