Parket bij de Hoge Raad, 01-02-1983, AW9439, 21.435
Parket bij de Hoge Raad, 01-02-1983, AW9439, 21.435
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 1 februari 1983
- Datum publicatie
- 29 november 2021
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:1983:AW9439
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1983:AW9439
- Zaaknummer
- 21.435
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Eb
Nr. 21.435
Derde Kamer B
1 februari 1983
Mr. van Soest
Conclusie inzake:
[X]
tegen
De minister van Financiën
Edelhoogachtbare Heren,
A. De feiten.
De belanghebbende is in dienstbetrekking geweest bij [A] BV (hierna te noemen de BV).
Op 24 april 1968 is de belanghebbende tijdens werkzaamheden in deze dienstbetrekking een ongeval overkomen, ten gevolge waarvan hij volledig arbeidsongeschikt is geworden.
Bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 19 september 1974 is de BV veroordeeld onder meer tot vergoeding van de schade. In het tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep werd de BV niet-ontvankelijk verklaard.
Uit dezen hoofde heeft de belanghebbende in 1975 f 15.000,- en in 1976 f 122.500,- ontvangen.
B. Het geschil.
In geschil is, of en, zo ja, in hoeverre het bedrag van f 122.500,- onderworpen is aan inkomstenbelasting.
C. De privaatrechtelijke grondslag van de schadevergoeding.
Uit de stukken van het thans aanhangige geding blijkt niet, of de belanghebbende zijn actie tegen de BV gebaseerd heeft op art. 1638x Burgerlijk Wetboek (BW) dan wel op de artt. 1401 e.v. BW (zie de bestreden uitspraak, overweging ‘’met betrekking tot het recht'', 10e al., blz. 10).
Zie over de mogelijke samenloop van de genoemde voorschriften Asser Bijzondere overeenkomsten III, 4e druk, 1977, blz. 159 (L.J.M. de Leede); W.C.L. van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, 12e druk, 1979, blz. 88 v. De schrijvers kennen aan de mogelijkheid van een vordering uit onrechtmatige daad naast die uit art. 1638x BW weinig praktische betekenis toe (zie voorts G.J. Scholten, NJ 1976, nr. 81; Asser-Rutten III, 5e druk, 1979, blz. 198).
D. Schadevergoedingen als loon.
Art. 10, lid 1, Wet op de loonbelasting 1964 ten dezen van toepassing op grond van art. 22, lid 2, Wet op de inkomstenbelasting 1964 luidt:
‘’Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten.''
(zie over de voorgeschiedenis van dit voorschrift mijn conclusie voor HR 10 december 1981, BNB 1982/18).
In mijn conclusie voor HR 28 juni 1978, BNB 1978/255 met noot H.J. Hofstra, vermeldde ik een reeks arresten waarin het door de term
‘’uit''
vereiste verband causaal wordt geformuleerd met betrekking tot voordelen die door de werkgever zelf - in tegenstelling tot personen die ten opzichte van de dienstbetrekking derde zijn - aan de werknemer worden uitgekeerd (zie blz. 1344, regel 44, - blz. 1345, regel 9). Ik noem thans HR 6 juni 1956, BNB 1956/232, overwegende,
‘’dat de in art. 1638q van het Burgerlijk Wetboek den arbeider wegens vertraging in de uitbetaling van het loon gegeven aanspraak op verhoging van dit loon hem toekomt krachtens zijn, mede in dit artikel geregelde, arbeidsovereenkomst'';
25 juni 1958, BNB 1958/257, betreffende een als ‘’smartegeld'' aangeduide, door de werkgever onverplicht gedane uitkering, waaromtrent het betrokken gerechtshof feitelijk vastgesteld had, dat zij haar grond vond in de dienstbetrekking, overwegende,
‘’dat het Hof, hiervan uitgaande, terecht heeft geoordeeld, dat genoemde uitkering voor belanghebbende vormde opbrengst van dienstbetrekking'';
16 november 1960, BNB 1960/335, overwegende,
‘’dat al moge ... de verhoging van het pensioen ... bedoeld zijn als uitkering van smartegeld - met name niet als een compensatie voor loonderving maar als een vergoeding voor gemis aan levensvreugd - zulks niet belet dat ... de bedoelde uitkering ... haar grond vond in de ... dienstbetrekking'';
18 juni 1969, BNB 1969/221 met mijn noot, overwegende,
‘’dat de regeling, krachtens welke de werkgeefster deze betaling deed, een onderdeel vormde van belanghebbendes arbeidsvoorwaarden'';
6 september 1978, BNB 1979/208 met noot J.E.A.M. van Dijck, Vakstudie-Nieuws (V-N) 30 september 1978, blz. 1418, punt 13, FED, IB '64: Art. 22:143 met noot H.M.N. Schonis, overwegende,
‘’dat een vergoeding voor immateriële schade wegens de onrechtmatige aantasting van de persoon van de werknemer en van diens geestelijke gezondheid, indien de oorzaak daarvan is gelegen in het niet naleven door de werkgever van diens op de wet of op de overeenkomst berustende verplichtingen uit hoofde van de dienstbetrekking, tot de inkomsten uit dienstbetrekking moet worden gerekend'';
4 april 1979, BNB 1979/209 met noot Van Dijck, overwegende,
‘’dat ….., wanneer de Staat zich gehouden heeft geacht om ... aan gewezen militairen, die tijdens en door de militaire dienst invalide zijn geworden, ….. uit te keren ….. een eenmalige vermeerdering van pensioen ter vergoeding van de immateriële schade welke die militairen lijden doordat zij ten gevolge van die invaliditeit levensvreugde derven, ten aanzien van (die uitkering) geldt, dat zij zozeer (haar) grond (vindt) in de dienstbetrekking, waarin die gewezen militairen voorheen tot de Staat stonden, dat die (uitkering moet) worden aangemerkt als te zijn genoten uit die vroegere dienstbetrekking''
(zie voorts Hof Amsterdam 2 december 1971, BNB 1972/236; 's-Hertogenbosch 25 augustus 1978, nr. 1392/76, FED, IB'64: Art. 22:143 met noot Schonis).
Beoordeeld naar een zelfde criterium oordeelde Hof Leeuwarden 23 december 1977, BNB 1979/34, V-N 29 april 1978, blz. 645, punt 13, FED, IB'64: Art. 22:134 met noot Schonis, een vrijwillige uitkering onbelast, maar in de overwegingen speelt mede een grote rol, dat de uitkering niet strekte tot vervanging van gederfde inkomsten, maar als smartegeld.
Uitgewerkte overzichten van en beschouwingen over de jurisprudentie geeft H.M.E. Mes, Weekblad voor fiscaal recht (W.F.R.) 1981/5355, blzz. 293 e.v. (zie voorts P.J.J.M. van den Bosch, Maandblad belastingbeschouwingen, april 1980, jaargang 49, blz. 85 e.v.). Overigens wijzen de schrijvers merendeels de jurisprudentie af, voor zover zij vergoeding voor immateriele schade in de persoonlijke sfeer betreft (zie behalve de genoemde annotaties Van Dijck, Fed's Fiscale Brochures, IB: 5.6, 2e druk, 1982, blz. 68 v.; Hofstra, Inkomstenbelasting, 2e druk, 1981, blz. 269). De kritiek culmineert in de zinsnede (Hofstra t.a.p.)
‘’de werkgever betaalt ….. niet als werkgever, doch krachtens zijn verantwoordelijkheid voor de toegebrachte immateriële schade''.
Het is evenwel mogelijk, dat de werkgever als werkgever verantwoordelijk is voor de toegebrachte immateriële schade of zich daarvoor verantwoordelijk voelt. In dat geval is het noch principieel juist, noch praktisch mogelijk de door de werkgever aan de werknemer uitgekeerde schadevergoeding te onderscheiden van de andere voordelen die - op uiteenlopende gronden en voor uiteenlopende doelen - uit hoofde van de dienstbetrekking door de werkgever aan de werknemer worden verstrekt (zie voorts C.W.M. van Ballegooijen, W.F.R. 1981/5493, blz. 397 v.).
Uit het vorenstaande volgt, dat mij het eerste onderdeel van het middel ongegrond voorkomt.
E. De grond voor de onderhavige uitkering.
Het tweede onderdeel van het middel houdt in, dat
‘’de schade niet uitsluitend is ontstaan door het niet naleven door de werkgever van op hem rustende verplichtingen uit hoofde van de dienstbetrekking doch door een aan deze toe te rekenen nalatigheid, welke in strijd is met de zorgvuldigheid welke heel in het algemeen in het maatschappelijk verkeer bestaat''.
Ter toelichting voert de belanghebbende nog aan (beroepschrift in cassatie, blz. 3):
‘’Nu in het onderhavige geval niet de dienstbetrekking de conditio sine qua non van de schade was, is er voor de vraag naar de belastbaarheid van de vergoedingen onvoldoende oorzakelijk verband met de dienstbetrekking.''
Naar het mij voorkomt, gaat het middel uit van een engere causaliteitstheorie dan voor de onderhavige problematiek passend is. Voldoende is, dat de uitkering, naar het geheel van de omstandigheden beoordeeld, toegerekend (zie Hofstra, a.w., blz. 42) kan worden aan de sfeer van de dienstbetrekking. Men realisere zich, dat de relatie tussen een werkgever en zijn werknemer nimmer geheel dezelfde is als die tussen de werkgever en derden (in het onderhavige geval zou bij voorbeeld een derde zich niet licht in de gevaarssituatie hebben bevonden waarin de belanghebbende zich bevond), evenmin als de relatie tussen de werknemer en de werkgever geheel dezelfde kan zijn als die tussen de werknemer en derden. Het Hof heeft nu, omstandig gemotiveerd, beslist, dat de uitkering haar grond vond in de dienstbetrekking, en, daarvan uitgaande, terecht beslist, dat zij behoort tot het belastbare inkomen van de belanghebbende.
Derhalve kan ook het tweede onderdeel van het middel niet tot cassatie leiden.
F. Conclusie.
Het middel ongegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,