Parket bij de Hoge Raad, 18-06-1985, AB7743, 78494
Parket bij de Hoge Raad, 18-06-1985, AB7743, 78494
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 juni 1985
- Datum publicatie
- 22 juli 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:1985:AB7743
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1985:AB7743
- Zaaknummer
- 78494
Inhoudsindicatie
Het toezenden van op schrift gestelde vragen aan een verdachte is geen verhoor in de zin van art. 29 Sv.
Conclusie
A.T
Nr. 78.494
Zitting 18 juni 1985
Mr. Leijten
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak, kennelijk een proefproces, gaat het over de vraag of wanneer aan een verdachte schriftelijk vragen worden gesteld, die betrekking hebben op haar of zijn (eventuele) betrokkenheid bij een strafbaar feit, daaraan de (schriftelijke) mededeling vooraf moet gaan, dat zij/hij niet tot antwoorden verplicht is, bij gebreke waarvan zo'n schriftelijke verklaring niet, zoals hier is gebeurd, voor het bewijs zou mogen worden gebruikt. Waar art. 29 lid 1, eerste zin Sv. voorschrijft dat de verhorende rechter of ambtenaar zich in alle gevallen, waarin iemand als verdachte wordt gehoord, moet onthouden van alles wat de strekking heeft een verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden, dat zij in vrijheid is afgelegd en in de tweede zin dat de verdachte tot antwoorden niet verplicht is, zal dit dunkt mij óók betrekking hebben op schriftelijke vragen aan een verdachte (en dat verzoekster in dit geval verdachte was in de zin van art. 27 Sv. is in cassatie vaststaand). Zou dus het schrijven aan verzoekster de mededeling behelzen: U bent verplicht deze vragenlijst (naar waarheid) beantwoord terug te sturen vóór 1 april 1985. (Ik denk aan het aangifte biljet Inkomstenbelasting) dan zou dunkt mij gehandeld zijn in strijd met het aan art. 29 lid 1, eerste zin Sv. ten grondslag liggende rechtsbeginsel en zou de aldus, voor het bewijs belangrijke, verkregen verklaring, als onrechtmatig niet voor het bewijs mogen worden gebruikt.
Maar de vraag is hier een andere. Moet de expliciete mededeling, dat de verdachte niet tot antwoorden verplicht is van het tweede lid van art. 29 óók bij een andere dan de rechtstreekse mondelinge confrontatie van verdachte met rechter of ambtenaar (en met name bij een schriftelijk ''verhoor'') plaatsvinden. Men kan dan denken aan de niet rechtstreekse mondelinge confrontatie via een telefoongesprek, een tegenwoordig niet ongebruikelijke wijze van verhoor. Ik geloof niet, dat iemand zou twijfelen dat de mededeling hier nodig is en naar ik mij herinner heeft zich een dergelijk geval al eens voorgedaan, waarbij niet de kernvraag was of op zich genomen aan het telefoongesprek de waarschuwing vooraf moest gaan, maar of dit onder de gegeven omstandigheden nodig was. Het eerste werd kennelijk als vanzelfsprekend voorondersteld.
Toch is er iets tegen die vanzelfsprekende opvatting aan te voeren, namelijk dat de confrontatie met de tot straffen bereidstaande overheid, in de vorm van verhorende politieambtenaren bij een telefoongesprek niet meer zo vreeswekkend, odieus is als wanneer zij plaatsvindt in het politiebureau. Nergens mag de politie dwang uitoefenen, maar de dwang bij verhoor door een politieambtenaar op een bureau (of bij danwel direct na betrapping op heterdaad) is zó in de situatie ingebouwd dat de afwezigheid ervan uitdrukkelijk kenbaar gemaakt moet worden (Oh!, mag ik hier óók de kiezen op elkaar houden zonder afgeranseld te worden).
Ik moge een commentaar aanhalen op de Miranda-case, waarvan het gecursiveerde direct betrekking heeft op dit probleem.
Het is ontnomen aan: The Grand Jury, van Leroy D. Clark, blz. 143:
''The single potential problem is the Miranda Case which permits a suspect being held under legal compulsion to remain mute. This suggests that if the federal prosecutor is to have investigative subpoena power outside of the grand jury context, he should be required to inform a person whom he intends to charge of his right not to respond at all. However, Miranda, probably is not applicable to the kind of prosecutor interrogation here envisioned, and the suspect could be required to answer all non - self - incriminating questions. Miranda was directed primarily at reducing for a recently arrested suspect, the inherently coercive atmosphere of incommunicado interrogation in a police station, since that had often been the situs of physical or mental coercion aimed at forcing confessions. Thus the right to absolute silence would not apply .... because the court could find that interrogation in a controlled, transcribed proceeding had none of the coercive features that Miranda sought to neutralize''.
Op grond van de hierin weergegeven gedachtengang (en Miranda ligt toch aan de oorsprong van onze huidige uitleg van art. 29 lid 2 Sv.) ben ik van mening, dat in ieder geval deze niet mondelinge confrontatie waarbij aan de verdachte vragen worden gesteld inzake zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit (met verzoek die te beantwoorden) buiten het bereik (''reikwijdte'' zegt men tegenwoordig) van dat tweede lid valt.
Het is opmerkelijk dat de wetgever, ook als hij zich het probleem niet bewust is geweest (wat heel goed denkbaar is) een regeling heeft gegeven, die van deze distinctie (als vanzelfsprekend) uitgaat. De tweede zin van lid 3 van art. 29 Sv. luidt:
''De mededeling bedoeld in het tweede lid wordt in het procesverbaal opgenomen''.
Maar als men een schriftelijk verzoek doet, wordt van het geheel geen proces-verbaal opgemaakt. Nu kan men zeggen: dit is ook niet nodig, want de mededeling moet aan het verzoek vooraf gaan en ligt dus vast maar dat neemt niet weg, dat uit de geciteerde zinsnede blijkt, dat als vanzelfsprekend is gedacht aan een mondeling (desnoods telefonisch) verhoor waarvan verbalisanten om het vast te leggen, proces-verbaal moeten opmaken.
Normaal gesproken weten wij, dat verzoeken niet behoeven te worden ingewilligd, dat men kan weigeren vragen te beantwoorden. In dit geval is een verzoek gedaan om een schriftelijk verklaring af te leggen. Slechts in die speciale omstandigheden waarin het ''adversary system'', het duidelijkst tot uiting komt, moet wat anders ''ten overvloede'' zou kunnen worden meegedeeld, nu ter neutralisering van de ''coercive'' situatie, worden medegedeeld.
De motivering op dit punt van de politierechter te Zwolle in zijn schriftelijk vonnis van 20 september 1984, waarbij verzoekster wegens ''parkeren van een auto op het trottoir'' (art. 81, tweede lid aanhef en onder a van art. 139 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens) schuldig werd verklaard zonder oplegging van straf of maatregel komt mij, in haar geheel genomen en zeker in haar uitkomst als juist voor. Het middel richt zich daar vergeefs tegen.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,